De grote bijdragen van Descartes, Copernicus, Kepler en Newton aan de stroomversnelling die met de Nieuwe Tijd begon zijn niet te onderschatten. Het zijn stuk voor stuk iconen van vooruitgang, ze brachten ons in een volgende en noodzakelijke bewustzijnstoestand. Hun grote bijdragen markeerden het begin van een bewustzijn waarin het geloof in een vanzelfsprekende geest-werking achter mens en natuur werd overwonnen. Eindelijk namen we in kennende zin afstand van het onzichtbare.
Met onze eigen geest – althans ons eigen denken – konden we op weg gaan om de wereld te leren kennen zonder onbewuste ballast uit het verleden. Als een net uit het ei gekropen gansje hebben we het eerste dat we zagen tot ‘moeder’ bestempeld. Dat wat wij met onze zintuigen konden waarnemen: dat was het helemaal. Het leidde ons tot nu toe in een bijna alomvattende ontkenning van de geestkracht die in de materie werkzaam is.
In de vroege Middeleeuwen, dus ruim voor Newton, was het begrip ‘lichtkracht’ net zoveel waard als ‘zwaartekracht’. Met het geleidelijk verslingerd raken aan de zintuiglijk waarneembare wereld kreeg het begrip ‘zwaartekracht’ de overhand. Een kracht die terneerdrukt.
Alle schepselen die doordrongen zijn van ‘lichtkracht’ hebben een creatief vermogen om met de zwaartekracht om te gaan. ‘Lichtkracht’, ‘etherkracht’ of ‘levenskracht’ is essentieel voor alles wat leeft. Deze de zwaartekracht tegenwerkende zuigkracht, die werkt vanuit het heelal, is gecentreerd in de zon. Levenskracht behoedt al het leven voor uit elkaar vallen.
Ziekteprocessen bij plant, dier en mens zijn dan ook fenomenen van een ‘dunnere’ of verzwakkende levenskracht. Met het sterven laat het levenskrachtenlichaam het fysieke lichaam los en begint direct de fysieke afbraak.
Waar komen al die machtige vormen in de plantenwereld vandaan? Waarom wordt een paardenbloempluisje weer een paardenbloem en geen duizendblad? Hoe kunnen stenenzoekers, afgezien van hun geologische kennis, tamelijk precies weten waar een amethist-holte is? Zij horen dat aan de klank van de geklopte steen. Feitelijk is het een wonder dat we ons als boer niet nerveus en gespannen hoeven af te vragen wat er na het insemineren, na het bevruchten, zal worden geboren en wanneer. Na negen maanden komt er een koe- of stierkalf uit. In stallen hangen overzichtslijsten waarop precies staat wanneer Bella-3 een kalf krijgt.
We kunnen ons afvragen waar de vorm, de structuur vandaan komt. Komt die uit de aardse stof: een eitje en een zaadje komen samen, dan wel stuifmeel daalt neer op een stamper, en niemand heeft dat geregeld (we noemen dat graag ‘evolutie’). Maar als het niet zo zit, hoe dan? Kunnen we de oorsprong van vorm en structuur buiten de aarde vinden, in de sterren- of planetenhemel? Als we nog verder gaan dan de veranderende planetensferen, komen we bij de sterrenhemel uit. Het indrukwekkende hemelgewelf zorgt voor de vormgeving van al het leven op aarde. Gelukkig staan tussen dat hemelgewelf en de aarde de verbindende en verhoudingen scheppende krachten van de planeten.
In deze uitgave wordt heel indringend uitgelegd hoe het menselijk lichaam en al wat vorm heeft, zijn oorsprong heeft in de krachten die uit de dierenriem komen. Hier zou een kleine oefening voor de lezer een hulp zijn: teken op een papier een sterrenbeeld dat je kent. Daarna teken je uit je hoofd twee sterrenbeelden van de dierenriem, zoals ze aan de hemel te zien zijn. Voor velen zal dit een frustrerende ervaring zijn, tussen ‘ik doe maar wat’ en ‘geen idee’. Je draagt dus geen beeld van de sterrenhemel in je, terwijl je toch daaruit gevormd bent.
Wanneer een beekje in een rivier stroomt, krijg je doorgaans aan de randen een werveling te zien. Ook luchtlagen die over elkaar heen schuiven, doen daarboven wervelingen ontstaan. Bij een zekere vochtigheid van een van de lagen ontstaan dan vaak ‘schapenwolkjes’.
Vanuit de aarde komen de krachten en stoffen van de aarde; uit de kosmos, van de zon, komen de krachten van het universum. Het is een oefening om te leren zien dat de afzonderlijke plantenblaadjes in hun vorm een werveling zijn van een aardse stroom en een kosmische stroom die elkaar doordringen. Zo hebben we in de fenomenologie het wezen, de essentie van de plant beter leren begrijpen.
Als je dit geleerd hebt, is het begrijpelijk hoe, toen geneeskunde nog echt geneeskunst was, zogenaamde ‘kruidenmensen’ iemand konden waarnemen. Zij zagen hoe verschillende wezensdelen bij iemand uit elkaar lagen of te dicht op elkaar zaten, en zochten vervolgens naar een plant die dat verstoorde verband door de specifieke verhouding tussen het aardse en kosmische kon herstellen.
Wat de verschillende planeten voor werking hadden, was vroeger inwijdingswetenschap. Nu is het te vinden in de geesteswetenschap die Steiner heeft verwoord. In een kleine stap verder kun je zeggen dat het de kosmische stroom, de idee van de plant is die vanuit wereldgedachten naar de aarde stroomt. Datgene wat vanuit de aarde omhoog stroomt, wordt door aarde-wil gedragen. Zo ontstaan bewondering en begrip voor de geneesplant. Iedere arts die zich intensief met de proceskant van een geneesplant heeft beziggehouden en deze heeft leren zien, weet hiervan.
Steiner geeft aan dat de astronomie een wetenschapsveld is dat het imaginatieve bewustzijn sterk nadert. Als dat bewustzijn daadwerkelijk de astronomie gaat doortrekken, dan zal dat nog enorme veranderingen geven. Pas dan zal heel duidelijk worden dat hetgeen in ons lichaam onbewust of halfbewust verloopt – zoals het menselijk circulatiesysteem, bloed- en lymfestroming, maar ook de ademhaling en de darmperistaltiek – juist door het imaginatieve bewustzijn kan worden waargenomen en onderzocht. Vanuit dat bewustzijn blijkt dat deze processen door de omgeving worden verzorgd en gestuurd.
Het menselijk lichaam als microkosmos is zelf een soort tempel waarin de planeetwezens werkzaam kunnen zijn. Tot eerbied voor die grootsheid roept dit boek op.