Nawoord ‘Uit de sterren’

Toen de redactie van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen mij vroeg om bij dit boek een nawoord te schrijven, hoefde ik niet lang na te denken, want de wereld van de ‘ongeborenen’ gaat mij aan het hart, vooral de tijd vóór en rond de conceptie.
Myriam Driesens
Loading...

Steun ons

Berichtenservice

Rudolf Steiner heeft veel voordrachten gehouden over de tijd tussen twee levens in. Daarin komt vooral de verwerking van het afgelopen leven aan bod. De laatste voorbereidende ‘stappen’ naar het nieuwe leven zijn door hem minder belicht en alleen in verspreide stukjes binnen de meest diverse voordrachten te vinden. Het gevolg is dat zicht krijgen op de tijd vóór de conceptie een waar puzzelen is. Temeer omdat Rudolf Steiner al naargelang de context niet altijd dezelfde termen gebruikt en termen soms ook verschillend invult.

Daarom heb ik ervoor gekozen om in dit nawoord een min of meer chronologisch (een relatief begrip in de geestelijke wereld!) overzicht te geven van het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte. Deze schets sluit aan bij de inhoud van de voordrachten in dit boek en heeft dus niet de pretentie volledig te zijn, verre van dat!

Het is goed om te beseffen dat het in Rudolf Steiners beschrijvingen van het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte om algemene principes gaat. Er zijn zeer veel afwijkingen mogelijk, zoals Steiner zelf ook steeds weer opmerkt, die in het licht van onze vele incarnaties toch hun zin hebben. Want ieder mens draagt het ideaal en de kracht in zich om volledig mens te worden.

Omdat de afdaling naar een nieuwe geboorte grotendeels een spiegel is van de opgaande weg die de gestorvene heeft afgelegd, heb ik veel gebruik gemaakt van Steiners voordrachten over het leven na de dood. Zo’n gebald overzicht is en blijft echter maar een ‘skelet’, een houvast bij het lezen.

1919

In september 1919 werd met hulp van Rudolf Steiner de eerste ‘Vrije School’ opgericht, op de Uhlandshöhe in Stuttgart. De Eerste Wereldoorlog was pas een jaar achter de rug. In de maanden hiervóór had Rudolf Steiner enkele malen gesproken over de gezichtsuitdrukking van jonge kinderen.° Hij nam waar dat die veranderd was. De kinderen vertoonden een zekere ‘melancholie’, een stemming van niet echt ‘het leven in willen’, van aarzeling en onrust. Hij bracht dit in verband met de ontmoeting die de ‘ongeborenen’, dus de zielen die op weg zijn naar een nieuwe geboorte, hebben met de zielen van pas gestorvenen, maar ook met de vooruitblik die ze hebben in de toekomstige ontwikkeling van de beschaving. Met dat laatste doelde hij niet in de eerste plaats op wat nog komen zou aan oorlogsgruwelen, maar duidde hij op iets veel diepers, wat nu, honderd jaar later, heel zichtbaar wordt: de eenzijdige ontwikkeling van een intelligentie die de mens afsnoert van zijn werkelijke wezen, die hem reduceert tot een levende machine en anderzijds van machines ‘mensen’ maakt (AI). Een intelligentie ook die technologische oplossingen zoekt voor behoeftes die, omwille van een economische machtswedloop, kunstmatig en doelbewust zijn gecreëerd. Te denken valt hier aan het opzetten van het 5G-netwerk.

In het hart van de Vrije-Schoolpedagogie legde Rudolf Steiner het streven naar een integratie van de intellectuele vermogens in de hele mens: in hoofd, hart en handen, of in denken, voelen en willen. De hele mens is echter méér dan wat in dit aardse leven tot uitdrukking komt, want oorsprong en doel van de mens liggen in de geestelijke wereld, met het leven op aarde als middel.

Waarheid in beelden

In augustus 1919 hield Rudolf Steiner een eerste cursus voor de toekomstige leraren van de nieuwe school.° In de tweede voordracht van die cursus legt hij uit hoe belangrijk het is dat de opvoeding weer aansluit bij het geestelijke leven waaruit het kind nog maar net is afgedaald. Abstracte voorstellingen en begrippen moeten weer levend worden gemaakt door het her-kennen van hun oorspronkelijke beeld- of symboolkarakter. Want onze voorstellingen – of ze nu opgeroepen worden door gewone zintuigindrukken of meer algemene gedachten zijn – berusten in werkelijkheid op beelden uit het leven voor de geboorte. Ze zijn in de materiële wereld gestold, abstract geworden en gestorven, en moeten weer tot leven worden gewekt. De materiële wereld is in wezen immers uitdrukking van een geestelijke werkelijkheid. Ook de fysiek zichtbare mens is de uitdrukking van het geestelijke wezen mens. En het leven tussen geboorte en dood is een uitdrukking – of spiegeling – van het leven tussen dood en geboorte.

‘Wat is waarheid?’ Op deze beroemde, uiterst moderne vraag van Pontius Pilatus aan Jezus (evangelie van Johannes 18:38) antwoordt Christus in ‘De handelingen van Pilatus’, onderdeel van het apocriefe evangelie van Nicodemus: ‘Waarheid komt uit de hemel.’°

Het Griekse woord voor waarheid – alètheia – drukt dat prachtig uit. Bij zijn geboorte steekt de mens in een mythisch beeld de rivier over die Lèthè heet, ‘vergetelheid’. Het partikel a betekent ‘niet’; a-lètheia, waarheid, betekent dus letterlijk ‘niet-vergeten’ wat wij ooit wisten, kenden in de voorgeboortelijke, geestelijke wereld.

Het gevoel voor wat wáár is, zegt Rudolf Steiner, brengt een mens bij de geboorte met zich mee.° Het is geen potentie die door nabootsing van de omgeving gewekt moet worden, zoals lopen, spreken en denken. Dat betekent dat het gevoel voor wat waar is, niet gewekt maar juist behoed moet worden. Behoed en gevoed door ware beelden. Het gevoel voor waarheid ontwikkelt zich dan tot waarheidszin. Daarmee komt het aardse intellect in dienst te staan van de ware ontwikkeling van de mensheid.

Zo kunnen we ook proberen meer ‘waarheid’ in ons spreken te brengen. Dat kan op veel manieren. Eén manier is de weg terug te tasten naar de oorsprong van een woord. Het maakt een ‘hemels’breed verschil of we bijvoorbeeld woorden als ‘heerlijk’, ‘vrolijk’, ‘vreugde’ alleen maar in hun alledaagse betekenis beleven, of dat we ze weer optillen naar het gebied waar ze in wezen thuishoren, zoals de oorspronkelijke taalwijsheid aangeeft. ‘Heerlijk’ komt van ‘heer’-gelijk, vrolijk en vreugde gaan terug op de veronderstelde grondvorm *frawan, wat ook ‘heer’ betekent en waarin we het woord ‘vrouw’ herkennen.° ‘Heer’ en ‘vrouw’ zijn de adellijke, eigenlijk heilige, hele mens. Het werpt een bijzonder licht op de uitspraak van Christus: ‘Deze woorden heb ik tot u gesproken opdat mijn vreugde in u zij en uw vreugde vervuld wordt’ (Johannes 15:11).

Een ander mooi voorbeeld is het beeld- of symboolkarakter van de roos, zoals Rudolf Steiner dit uitwerkt: ‘… Eens zal de mens heer en meester worden van zichzelf, en zal zijn ik zich verheffen boven het dagelijkse ik. Hij zal zich veredelen, zich louteren, en zijn bloed zal kuis en rein worden, zoals het groene plantensap. En dit gelouterde bloed van de vergeestelijkte mens zie ik gesymboliseerd in het rode rozenbloed.’°

Al onze abstract geworden voorstellingen en begrippen smeken erom weer herkend te worden in hun geestelijk beeldkarakter. Dit actief weer tot leven wekken van onze kale, naakte voorstellingen vergt van de opvoeder en leraar een authentieke verbinding met de wereld van de beelden. Maar alle opvoeding is zelfopvoeding, met vallen en opstaan. Het beeld van de zichzelf opvoedende mens is in waarheid verreweg het belangrijkste beeld dat we het kind kunnen meegeven.

De eerste en meest fundamentele stap in de ontwikkeling van de waarheidszin is de verwondering.° Dit is iets wat het gezonde kleine kind van nature heeft, maar wat vanaf het negende of tiende jaar de vrucht is van een spirituele opvoeding die gericht is op de verborgen, geheime schoonheid die overal in zit, een opvoeding dus die gevoed wordt door ware beelden.°

Ook voor ons volwassenen blijft dit natuurlijk van fundamenteel belang. Zo kan het leren kennen van een aantal principes van het voorgeboortelijke leven de ziel vervullen met verwondering en eerbied voor het opgroeiende kind. Je gaat beseffen dat het kind in zijn levensrugzakje vanuit de voorgeboortelijke wereld al alle beelden voor het komende leven met zich meedraagt. Wij hoeven er alleen maar voor te zorgen dat het kind ongehinderd op het juiste moment de juiste beelden uit zijn rugzakje kan halen. Hoe meer die overeenstemmen met de beelden die de wereld hem geeft, hoe meer het kind zichzelf, onbewust, als eenheid van lichaam, ziel en geest kan blijven ervaren. En hoe meer het later het bewuste inzicht kan verwerven dat er geen materie is zonder geest, en geen geest zonder materie.

Overzicht van het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte

De volgende schets° is eigenlijk niet ‘Steineriaans’, in die zin dat hier de omgekeerde weg is gevolgd: van levende beelden zijn kale, dode voorstellingen gemaakt. Die moeten vervolgens weer tot levende beelden ‘verrijzen’! Daarvoor zijn in het werk van Rudolf Steiner overigens rijkelijk aanzetten te vinden.

Het leven tussen de dood en een nieuwe geboorte verloopt in twee grote bewegingen. De beweging van het zich verwijderen van het voorbije aardse leven begint met het ‘inslapen’ en loopt tot aan het zogenoemde ‘middernachtelijk uur’. Vervolgens aanvaardt de ziel de terugtocht naar de ‘ochtend’ van een nieuw leven op aarde. Deze twee bewegingen spiegelen elkaar; wat afgelegd en achtergelaten wordt, wordt weer aangelegd en opgenomen. Maar niet zoals in een materiële spiegel, want dat zou betekenen dat alles altijd hetzelfde blijft en er dus geen omvormingen plaatsvinden. Het zijn de principes die zich spiegelen.

De principes van deze twee bewegingen zijn enerzijds het zich verwijden en weer samentrekken, anderzijds de omstulping. Op de heenweg verwijdt het ik-bewustzijn zich en op de terugweg trekt het zich weer samen. Tegelijk treedt daarbij een omstulping op. Op aarde ontwikkelen we naar de volwassenheid toe een puntvormig ik-bewustzijn; we voelen ons helemaal bij en in onszelf. De wereld en de kosmos zijn buiten ons en ons ‘zelf’ ervaren we binnen de grenzen van onze huid. Na de dood gebeurt in een voortschrijdend proces het omgekeerde. Het puntvormig ik-bewustzijn verwijdt zich, het breidt zich steeds meer uit, en wat we normaal als binnen in onszelf ervaren, wordt dan buitenwereld. Ons lichaam wordt ‘buiten’ en de kosmos wordt ‘binnen’. Op de terugweg naar het volgende leven op aarde wordt dit weer langzaam omgekeerd. Deze omstulpingsprocessen illustreerde Rudolf Steiner met een handschoen die hij binnenstebuiten keerde.

De heenweg

De reis naar het ‘middernachtelijk uur’ doorloopt de planetensferen. Met een planeet wordt hierbij niet haar fysieke gedaante bedoeld maar haar geestelijke sfeer. Deze geestelijke sferen worden gevormd door – eigenlijk moet je zeggen: zijn – klassen van geestelijke wezens, de zogenoemde engelenhiërarchieën. Hoe verder weg een planeet, hoe hoger de hiërarchie die zich daarin uitdrukt.

De reis gaat door drie geestelijke kwaliteitsgebieden: de ethersfeer, de zielesfeer en de eigenlijke geestelijke sfeer. De ethersfeer correspondeert met het ether- of levenskrachten-lichaam van de mens op aarde. Ze strekt zich uit tot ongeveer de grens van de baan die de maan rond de aarde beschrijft. In engere zin is de etherwereld de levenskrachtensfeer rond de aarde binnen de dampkring.

De zielesfeer begint bij de voor ons verborgen kant van de maan en wordt verder gevormd door de planeten Mercurius en Venus, die hun baan hebben tussen de aarde en de zon. Het zijn de binnenplaneten of onderzonnige planeten. Deze zielesfeer correspondeert met het astrale of zielelichaam van de mens. Samengevat noemt Steiner de onderzonnige sferen soms gewoon maansfeer.

De eigenlijke geestelijke sfeer binnen ons planetenstelsel wordt gevormd door Mars, Jupiter en Saturnus, de buitenplaneten of bovenzonnige planeten. Deze geestelijke sfeer is de sfeer van het hogere Ik van de mens, waarvan ons dagelijkse ik-gevoel of ego op aarde de afschaduwing is. Samengevat worden deze bovenzonnige sferen ook wel zonnesfeer genoemd.

De zon is het middelpunt en het hart van ons zonnestelsel en vormt in verscheidene opzichten een poort. Tot ergens in de zonnesfeer is de mensenziel nog enigszins herkenbaar als de persoonlijkheid (‘persoon’ komt van het Latijnse ‘persona’ = toneelmasker) die zij in het afgelopen leven was. Daarna wordt de mens tot zuiver geestelijke individualiteit. Het warme geestelijke licht van de zon doorstraalt zowel de onderzonnige als de bovenzonnige sferen.

Algemeen gesproken wordt in de onderzonnige sferen het voorbije leven verwerkt en beoordeeld. De norm hierbij is wat de mens had kunnen ontwikkelen; beoordeeld wordt in hoeverre hij dat heeft gedaan. De onderzonnige sferen zijn gericht op het verleden, de bovenzonnige op de toekomst. In die hoogste sferen ontmoet de mens uiteindelijk zichzelf in het toekomstbeeld van de ware mens.

Tot zover het raamwerk. Nu iets meer van de ervaringen in dit deel van de reis. De beschreven eerste etappe zou je een proloog kunnen noemen en speelt zich af in de ‘wolkensfeer’, de levenskrachtensfeer rond de aarde. Het puur materieel-fysieke lichaam is gestorven, maar het levenskrachten- of etherlichaam is dat nog niet. Het heeft in de regel tweeënhalve à drieënhalve dag nodig om zich van het fysieke lichaam los te maken. Omdat dit etherlichaam de drager is van alle herinneringsbeelden van het voorbije leven en niet meer gehinderd wordt door het fysieke lichaam, zijn deze objectieve beelden nu vrij toegankelijk voor het ik-bewustzijn. Ze vormen het levenspanorama of levenstableau direct na de dood. De mens vormt zich in deze fase een eerste objectief, bovenpersoonlijk moreel oordeel over het geleefde leven.

De volgende fase speelt zich af in het wijdere deel van de ethersfeer, dat zich uitstrekt tot ongeveer de grens van de baan die de maan rond de aarde beschrijft. De ziel ziet nu hoe het etherlichaam zich langzaam oplost in de algemene ethersfeer. Het dagelijkse ik-bewustzijn maakt plaats voor het morele, al kosmisch getinte ‘nachtbewustzijn’ van het voorbije aardse leven.° De ziel is in de omstulping wijder geworden en begint het geleefde leven te bezien vanuit de standpunten van al die mensen die haar levensweg gekruist hebben. Je beleeft nu wat de andere mensen wérkelijk over jou gedacht en aan jou beleefd hebben. Dit gebeurt in achterwaartse richting. Ook deze belevenissen worden moreel beoordeeld – een pijnlijk proces. Deze fase wordt ‘kamaloka’ genoemd en duurt ongeveer een derde deel van de tijd van het voorbije leven, namelijk de tijd die een mens slapend heeft doorgebracht. Een extract van zijn levensdaden had de mens al meegenomen uit de terugblik na de dood. Tegen het einde van de kamaloka-tijd is dat ‘zondenpakketje’ aangevuld met het substantiëlere morele extract van het verwerkte leven. Dit alles schept in de mens de drang om goed te maken wat hij misdaan of verzuimd heeft.

Daarnaast moet de ziel in deze fase ook leren alle begeerten los te laten die haar nog doen terugverlangen naar het leven in een fysiek lichaam.

Naarmate het etherlichaam oplost, wordt de mens omkleed met een geestelijk zielelichaam, dat uit zijn morele kwaliteiten is gevormd. Wat moreel goed was, geeft dit lichaam een ‘mooie’, het moreel slechte een ‘onaangename uitstraling’.

In ruime zin worden ook de Mercurius- en de Venussfeer nog tot het kamaloka gerekend, omdat het ook hier nog om verwerking en beoordeling van het voorbije leven gaat. Voor zijn welbevinden in deze sferen is de mens afhankelijk van wat hij op aarde heeft ontwikkeld. Heeft hij in de morele zin van het woord niet genoeg respect, empathie en tolerantie opgebracht in het aardse sociale verkeer, dan kan zijn nog verder uitgestroomde ik-bewustzijn moeilijk contact maken met de wezens van de Mercuriussfeer en met de andere zielen, en dus ook weinig van hen leren. Op dezelfde wijze wordt in de Venussfeer de religieuze zielestemming bepalend. Het gaat hier niet alleen om respect, maar ook om de liefde voor ‘het andere’.

Het verblijf in de zonnesfeer duurt in verhouding tot de tijd in de andere planetensferen het langst. Hier wordt om te beginnen het morele zielelichaam dat is opgebouwd in de onderzonnige tijd, afgelegd. Alles wat nog omgevormd moet worden, waar nog aan gewerkt moet worden, wordt als het ware verpakt en als ‘pakje’ aan bepaalde engelwezens toevertrouwd en bewaard in de ethersfeer. Wat van het gezuiverde morele zielelichaam overblijft, wordt ‘brandstof’, broodnodig voedsel voor het heelal, voor de loop van de wereld.°

In de zonnesfeer is er nog maar weinig wat de mens aan zijn persoonlijke leven bindt. Hier is hij volledig ziel onder alle zielen, ongeacht hun sociale of religieuze achtergrond. Zijn ik-bewustzijn omvat nu letterlijk de hele wereld. Tot een bewuste verbinding met alle andere wezens, ook de geestelijke wezens van de zon, komt hij echter pas als hij op aarde actief zijn eigen diepste, hoogste wezen heeft gezocht. Dat wezen is de Christus in ons, aldus Rudolf Steiner. Christus, die in Jezus mens is geworden en voor de gehele mensheid, voor ieder mens, de dood heeft overwonnen en daarmee de weg naar vergeestelijking in de toekomst weer vrijgemaakt heeft. In die zin staat het Christuswezen boven alle religies en ook boven het christendom.°

Genadevol (voorlopig) verlost van alle ballast uit het verleden, betreedt het Ik-wezen van de mens nu de bovenzonnige sferen, waarin het zich nog verder uitbreidt. De mens gaat helemaal op in de hoogste hiërarchische engelenwezens, waardoor hij nu deelneemt aan hun werk. Hun opdracht is het werken aan de oerbeelden van al wat is. Dit betekent dat hij via deze wezens van de hoogste regionen meebouwt aan zijn eigen toekomst. In deze sferen neemt de mens waar met ‘zintuigen’ die in die hoogste wezens liggen. Ze worden gespiegeld in onze aardse zintuigen, die Steiner daarom een geschenk van de hoogste hiërarchieën noemt.

In de sfeer van Mars aanschouwt het Ik-wezen van de mens het oerbeeld van het fysieke lichaam. Maar dat lichaam is, doordat het wezen van de mens nu volledig is omgestulpt, de hele kosmos. In dit beeld zijn ook de oerbeelden van al het fysieke leven op aarde vervat. Ze vormen samen één beeld, dat van een onvoorstelbare grootsheid en schoonheid is. Dit oerbeeld is tegelijk algemeen menselijk en individueel. Mars is het gebied van het scheppende Wereldwoord.

In de sfeer van Jupiter beleeft de mens de scheppende gedachten die de hoogste hiërarchieën ontvangen in een volkomen klankharmonie.

In de sfeer van Saturnus ten slotte, werkt de mens in en met de scheppende liefdekrachten van de Saturnuswezens, die vanaf het prille begin van de menselijke ontwikkeling werkzaam waren. Deze hoge liefdewezens zijn tevens de dragers van het geheugen van de kosmos, dus ook van de aarde en van het karma van de individuele mens zoals die zich door vele levens heen heeft ontwikkeld.

De terugweg

De mens is nu helemaal kosmos geworden en heeft het ‘middernachtelijk uur’ bereikt. De kosmos wil nu weer mens worden. Het is uiteindelijk de goddelijke liefde die ervoor zorgt dat in de mens weer het verlangen ontstaat naar een eigen zelfbewustzijn. Daarmee keert zijn blik zich naar de aarde: zijn individuele, vrije werkplek. De krachten van de liefde op aarde zijn een herinnering aan deze hoogste liefde.

Uit de bovenzonnige gebieden neemt de mens in de eerste plaats mee wat de hele ontwikkeling van aarde en mensheid vooruit moet helpen. Maar hij krijgt hier ook de geestelijke kiem mee van zijn toekomstig lichaam, waaraan hij dus zelf heeft meegebouwd. Rudolf Steiner spreekt hier over een bevruchting van het menselijk oerbeeld door het individuele karma, waardoor de geestelijke kiem van het toekomstige lichaam gevormd wordt. Deze geestkiem omvat o.a. de metamorfose van romp en ledematen van het vorige leven naar het hoofd van het toekomstige lichaam.°

Omdat de bovenzonnige sferen vooral toekomstgericht zijn, wordt het karma dat hier geweven wordt, ‘zonnekarma’ genoemd, dit in tegenstelling tot het zogenoemde ‘maankarma’, dat het resultaat is van de vorige levens.° Wat niet betekent dat het dan allemaal rozengeur en maneschijn wordt. Een handicap bijvoorbeeld kan de karmische consequentie zijn van een morele fout uit een vorig leven, maar kan ook een ‘zonne-karmische’ keuze zijn, om hierdoor iets te ontwikkelen ten dienste van een opdracht in een volgend leven.

In de Saturnussfeer ontvangt de mens in een eerste pril zelfgevoel het vermogen van een toekomstig persoonlijk geheugen. In de Jupitersfeer wordt hem de aanleg van het toekomstige denkvermogen geschonken, in de Marssfeer de basis voor toekomstige daadkracht en voor het spraak- en taalvermogen.

De zonnefase, die net als op de heenweg het langst duurt, vormt opnieuw een poort, maar nu naar de onderzonnige sferen. Om te beginnen trekt het uitgedijde ik-bewustzijn zich verder samen. In de mens ontstaat een gevoel van zich afzonderen van de wereld, op dat ogenblik nog de hele kosmos. Tegelijk vormt zich de oerkiem van het menselijk hart.

De mens is nu niet meer geest onder geesten, maar wordt langzamerhand ziel onder geestelijke wezens, die nu voor zijn waarneming veel minder gedifferentieerd en steeds meer buiten hem zijn. Hij wordt nu ‘zielegeest’, met een ik en een nieuw astraal lichaam.

De drang naar een volgend leven op aarde wordt steeds groter en concreter. Al in de zonnesfeer verbindt de ziel zich met een bepaalde erfelijkheidsstroom. De ziel heeft wel 33 generaties vóór de conceptie in haar blikveld en is mede betrokken bij het samenbrengen van al die ouderparen. Op de terugweg naar de aarde weeft het Ik, begeleid door hoge hiërarchische wezens, niet alleen karmisch bepaalde structuren in de geestelijke kiem, maar zorgt het er ook voor dat bepaalde eigenschappen, begaafdheden, zwakheden en beperkingen in deze generatiestroom ontwikkeld kunnen worden. Ze zullen tot uiting komen in de fysieke en ook psychische eigenschappen die zijn toekomstige ouders hem kunnen bieden.

Omwille van zijn karma wordt de mens nu ook steeds meer aangetrokken tot de zielen met wie hij in zijn komende leven iets uit te werken heeft. Er worden afspraken gemaakt en impulsen voorbereid.

Dit alles is niet eenvoudig. Doordat het ik-bewustzijn zich samentrekt, ontstaat ook een eigen verhouding tot wat van het toekomstige leven zichtbaar wordt. Daar zitten ook zeer moeilijke omstandigheden bij. Rudolf Steiner beschrijft dat het voor de ziel soms een ware innerlijke strijd is om er toch ja tegen te zeggen.°

Met het nieuw aangelegde astrale lichaam trekt de ziel nu door de onderzonnige gebieden. In de Venussfeer worden krachten opgenomen die te maken hebben met de liefde in de brede zin van het woord; van erotisch getinte liefde tot liefde voor ‘het andere’. Onder de zielen worden nu ook groepen gevormd op basis van karmisch bepaalde sympathieën en antipathieën.

De Mercuriussfeer schenkt de mens gezondheidskrachten, die al rechtstreeks met het fysieke en sociale leven op aarde te maken hebben. In deze sfeer zijn ze nog verbonden met hogere inzichten. Op aarde zullen ze zich afspiegelen in rationele, verstandelijk gevormde inzichten.

Richting maansfeer wordt eerst bekeken of bij de komende incarnatie een vrouwelijk of een mannelijk lichaam het meest passend is om de gestelde doelen te bereiken. Dit besluit wordt dus pas genomen als zo ongeveer alle karmisch bepaalde facetten van het komende leven in beeld zijn.

Daarna wordt in de ethersfeer rondom de aarde het kosmische bewustzijn gedempt, en de karmische impulsen zakken weg in een diep onbewuste wilssfeer. Ze worden tot een soort van karmisch instinct. De mens steekt hier, zoals de Grieken het uitdrukten, de Lethe over, de rivier van vergetelheid. Dit vergeten is noodzakelijk omdat hij de opdracht heeft in zijn opeenvolgende aardse levens een vrij mens te worden. Vrij wordt hij pas als hij het goddelijke in hemzelf bewust heroverd heeft en dit dus tot een zelfverworven bezit is geworden.

Tijdens de hele terugreis naar de aarde is de geestelijke kiem van het toekomstige fysieke lichaam als een grote schat met de mens meegegaan. Van kosmisch heel wijd is deze kiem nu weer samengetrokken en klein geworden. Alhoewel algemeen menselijk, is hij toch ook steeds individueler geworden naarmate de karmische aspecten erin werden opgenomen.

Op het moment van de conceptie verliest de ziel deze ‘schat’, want de geestkiem verbindt zich meteen met de bevruchte eicel. Door de bevruchting was kortstondig een chaotiseringsproces ontstaan, waardoor de bevruchte eicel zich kon openen voor de kosmos en de ‘blauwdruk’ van het algemeen menselijke en toch individuele lichaam kon ontvangen. Deze blauwdruk wordt nu verbonden met de erfelijke kwaliteiten van ouders en voorouders.

Het verlies van de geestkiem bezorgt de ziel echter een sterk gevoel van ontbering. Dit gevoel leidt ertoe dat uit de ethersfeer een nieuw etherlichaam wordt aangetrokken. In dat nieuwe etherlichaam wordt nu het ‘pakje’ dat de ziel op de heenreis naar het middernachtelijk uur in de maansfeer – hier in de meest ruime zin de onderzonnige sferen – heeft moeten achterlaten, weer ingebouwd. Alle verzuimen en tekortkomingen die moesten worden afgestroopt om verder te kunnen op de kosmische weg, worden weer ingebouwd, zowel in het ik als in het astrale lichaam en in het etherlichaam. Ze zullen zich uitdrukken in handicaps, moeilijkheden van velerlei aard en karakterproblemen. Dit karma is onderdeel van het zogenoemde ‘maankarma’, dat het resultaat is van de vorige levens.

Omstreeks de 17e à 21e dag verbindt het nieuwe etherlichaam zich met het kleine bolletje cellen in de moederschoot. Hierdoor komt de eigenlijke embryonale ontwikkeling op gang en wordt in de 10 maanmaanden van de zwangerschap het persoonlijke lichaam opgebouwd. Het is pas bij de geboorte dat het astrale lichaam en het ik zich met het etherlichaam en het fysieke lichaam zullen verenigen. Tot dan toe hebben ze van buitenaf op het kind in de moederschoot ingewerkt.

Op het ogenblik dat de mens zich met het nieuwe etherlichaam verenigt, krijgt hij een vooruitblik op zijn komende leven. Deze vooruitblik bevat de persoonlijke rode draden van het komende leven, maar ook de algemene leef- en omgevingscondities die horen bij de cultuur van het land of volk. Dit is de tegenhanger van de terugblik die de mens heeft onmiddellijk na zijn fysieke sterven. In tegenstelling tot de terugblik, die bovenpersoonlijk en objectief van aard was, wordt de ziel door deze vooruitblik persoonlijk diep geraakt. Soms is een mensenziel zo geschokt, dat ze afziet van het komende leven of niet volledig durft te incarneren.° Dit kan tot constitutionele ziektetoestanden leiden. Gelukkig heeft ieder mens een eigen beschermengel, die hem door de levens heen begeleidt.°

100 jaar later

De sfeer rond de aarde waarin de pas gestorvenen hun terugblik op het voorbije leven hebben, is ook de sfeer waarin de zielen die vóór het begin van hun aardse leven staan, hun vooruitblik hebben. Rudolf Steiner beschreef dat in die sfeer de gestorvenen en de ongeborenen elkaar ontmoeten. De ongeborenen worden op een bepaalde manier voorbereid op wat komen gaat door wat de gestorvenen meenemen naar de geestelijke wereld. Al in het begin van de twintigste eeuw namen de meeste gestorvenen, aldus Rudolf Steiner, weinig geestelijke substantie mee. Daardoor ontstond bij ongeborenen een weerzin tegen de materialistische cultuur op aarde. ‘Zij wilden niet verschijnen in een wereld die de voortzetting vormt van wat er al was.’°

100 jaar later blijkt dat die materialistische cultuur allesbehalve overwonnen is. Dit komt vooral tot uitdrukking in de heersende publieke opinie. Rudolf Steiner had duidelijk gehoopt op een kentering in bijvoorbeeld het denkbeeld dat de mens in wezen niet meer is dan een dier. Maar die kentering tekent zich voorlopig niet af.

Het fenomeen van de publieke opinie wordt door Rudolf Steiner beschreven als een ‘reële sfeer, een sfeer van rondzwermende gedachten’.° Deze sterk materialistisch getinte gedachten verontreinigen de ethersfeer rond de aarde, bovenop de stralingsbelasting veroorzaakt door o.a. de satellietengordel om de aarde.

In deze sfeer verblijven dus ook de gestorvenen in de eerste tijd na de dood. En dat zij daar zo weinig geestelijke substantie meebrengen, vormt niet alleen voor de afdalende zielen maar ook voor henzelf een probleem.

Na de terugblik op het voorbije leven, in de eerste dagen na het fysieke sterven, is het de bedoeling dat de gestorvene de stap zet naar een grondige verwerking van dit leven in het ‘kamaloka’. Voor steeds meer gestorvenen is een vlotte overgang naar deze hogere maansfeer niet vanzelfsprekend. Steeds meer zielen blijven noodgedwongen in een grijs tussengebied hangen omdat ze zichzelf daarvoor onvoldoende toegerust hebben.° Ze zijn eenvoudigweg niet voorbereid op wat ze nu meemaken. Dit is met name aan de orde bij mensen die een gedachtenleven hebben ontwikkeld waarin geen plaats was voor de geestelijke wereld en een leven na de dood.°

Vensters voor de gestorvenen

Maar wij kunnen voor de gestorvenen juist in deze grijze tussenwereld veel betekenen, in de eerste plaats voor degenen die wij van nabij gekend hebben. Wat je zelf met en aan de gestorvene hebt beleefd, vormt zelfs een concreet aanknopingspunt:

‘Zo kunnen we ons heel concreet en levendig voorstellen wat we samen met de gestorvene hebben meegemaakt. En als we deze gedachten dan naar de gestorvene toesturen, die we ons in een vertrouwd beeld voor de geest halen, dan zweeft of stroomt zo’n gedachte als het ware naar de gestorvene toe. En de gestorvene ervaart dat als een venster waardoor hij in deze wereld binnen kan kijken. Niet alleen wat wij hem aan gedachten toesturen, deelt zich dan aan de gestorvene mee, maar een hele wereld gaat daarmee voor hem open. Het is als een venster waardoor hij in onze wereld binnenkijkt.’

We kunnen als levenden dus nog veel gezondmakende gedachten in de wereld van de gestorvenen brengen, zoals Rudolf Steiner nader toelicht in de voordracht van 17 mei 1923 in dit boek, waaruit ook bovenstaand citaat afkomstig is. Inmiddels zijn hier vele getuigenissen van.°

Omdat de wereld van de ongeboren zielen zo verweven is met die van de pas gestorvenen, is het duidelijk dat iedere vorm van hulp aan gestorvenen ook ten goede komt aan de ongeborenen!

Vensters voor de ongeborenen

Je kunt aan alles merken dat de doortocht door de onderste ethersfeer voor de afdalende zielen steeds problematischer wordt. Ze ontmoeten er de vele gestorvenen die daar noodgedwongen blijven rondhangen, en ze worden omzwermd door de materialistische gedachten die het heersende wereldbeeld uitmaken, en door de oeverloos af- en aangolvende publieke opinies en sentimenten. Dit alles werpt een schaduw op hun komende leven.

Rudolf Steiner nam 100 jaar geleden bij jonge kinderen een zekere melancholie waar. De vraag is wat we in de huidige tijd waarnemen. Los van het feit dat ten opzichte van vroeger veel kinderen in complexe gezinssituaties opgroeien, zijn er drie duidelijke tendensen die waarschijnlijk voor iedereen waarneembaar zijn. De ene tendens laat zien dat kinderen op steeds jongere leeftijd volledig in de ban zijn van alles wat met digitale media te maken heeft en veel van hun speeltijd voor het beeldscherm doorbrengen. De andere tendens is dat veel kinderen het moeilijk hebben om zich te verbinden met de wereld zoals die is. Het zijn meer in het algemeen (over)gevoelige kinderen die overal een beetje buiten blijven staan. De derde tendens heeft te maken met wat kinderen vooral in de westerse maatschappij aantreffen: een afkeer van religieus getinte spiritualiteit.

Het lijkt erop dat in die voorgeboortelijke aardesfeer nog meer aan de hand is dan het al eerder geschetste. Het is alsof bij de vooruitblik door bepaalde geestelijke tegenmachten gepoogd wordt om het zicht op ware spiritualiteit in het donker te hullen en alles wat met technologie te maken heeft extra in het licht te zetten. Door de vooruitblik gericht te vertroebelen, wordt het de mens moeilijker gemaakt om spirituele voorgeboortelijke beelden in de materiële wereld te herkennen. De opgroeiende mens herkent dan vooral de materie-gerichte beelden. Dit betekent echter dat de mens steeds meer een bewust gekozen grote inspanning moet leveren om zelf zijn geestelijk-spirituele weg in vrijheid te gaan. Door het kwade te leren kennen, kan de mens bewust voor het goede leren kiezen. En dat is uiteindelijk de reden waarom het toch moet gaan zoals het gaat. Uiteindelijk gaat het om deze zelfopvoeding…

Er bestaat al het een en ander aan ‘eerste hulp voor gestorvenen’. Er zijn waakgroepen, groepjes die zich bezighouden met ‘voorlezen’ voor gestorvenen, er wordt voor ze gebeden of ze worden bij meditaties en cultische handelingen uitgenodigd.

Kunnen we zoiets ook voor ongeborenen doen? Op het eerste gezicht niet, omdat we hen niet kennen. In zekere zin gelukkig maar, want de verleiding om ongeborenen al een eerste opvoeding mee te geven zou wel eens heel groot kunnen zijn. Zelfs een al beginnende opvoeding, een beïnvloeding van het kind in de moederschoot, wees Rudolf Steiner resoluut van de hand. ‘Als de ouders, daarbij vooral de moeder, zichzelf zó opvoeden dat ze zowel in moreel als intellectueel opzicht naar het juiste streven, dan komt dit het kind ten goede.’° Zelfopvoeding tot waar mens-zijn is hier dus het toverwoord.

Het neemt niet weg dat we voor de ongeboren zielen in het algemeen, als groep, wel degelijk iets kunnen doen. We kunnen voor ze bidden, ze uitnodigen bij meditatief werk en cultische handelingen. Net zoals we dat kunnen doen voor de individuele gestorvenen. We kunnen groepjes vormen die samen proberen inzichten te verwerven in het leven tussen dood en nieuwe geboorte. We kunnen overal waar we in de wereld activiteiten aantreffen die bewust materie met geest willen verbinden, de ongeborenen bij hun vooruitblik daarop wijzen.

Een extra goede tijd hiervoor is de periode van de Kersttijd tot aan het begin van de lente. Gedurende deze drie maanden dalen de zielen die zich het komende jaar zullen belichamen, uit de kosmos af tot in de sfeer van de aarde. Het is de tijd waarin de aarde door zielen ‘bevrucht’ wordt.° Opmerkelijk is dat Rudolf Steiner hierbij terloops het volgende opmerkt, maar er verder niet op ingaat: ‘En eigenlijk hangt er veel van af of een ziel, nadat zij al in de aardesfeer is binnengetreden, nadat zij daarmee al in aanraking is gekomen, in de aardse sfeer nog op haar belichaming moet wachten. Bij de ene ziel duurt dit langer, bij de andere korter.’

Het maakt de problematiek van de ethersfeer rond de aarde des te prangender. Toch kun je er ook hoopvol naar kijken. Je kunt hierbij denken aan wat Rudolf Steiner de ‘wederkomst van Christus in de etherische wereld’ noemde.° Een spannend onderzoeksthema!

Hoe dan ook wordt het tijd dat we meer aandacht aan de wereld van de ongeborenen gaan besteden. Door onder andere de vensters die hen een inkijk geven in de aardse wereld, te helpen schoonmaken!°

 

 

 

 

Myriam Driesens (1953) studeerde af in de algemene taalwetenschap. Zij was betrokken bij de oprichting van de Vrije School in Leuven en was later een pionierleraar in de bovenbouw. In 2001 werd ze tot priester gewijd in de Christengemeenschap, beweging tot religieuze vernieuwing. Na 17 jaar als geestelijke in Nederland te hebben gewerkt, werd Vlaanderen haar werkgebied. In 2011 stond zij samen met Jeanne Meijs aan de wieg van de ‘Sophiagroepen’ ter bevordering van de aandacht voor de ongeborenen (zie de laatste aantekening bij dit nawoord). Verder is zij gehuwd en moeder en grootmoeder van twee kinderen en zeven kleinkinderen.