Rudolf Steiner bespreekt niet alleen een aantal historische personages die op cruciale momenten in de geschiedenis daden stellen of nieuwe opvattingen verdedigen, maar hij beschrijft ook de door hen heen werkende geestelijke impulsen die tot een wending leiden, een nieuw tijdperk inluiden of kiemen leggen voor de toekomst.
Concrete mensen maken vanuit hun individuele geestkracht het verschil. Rudolf Steiner maakt dit heel tastbaar wanneer hij in Verborgen geschiedenis beschrijft hoe in oude culturen de geestelijke kracht van mensen met een historische missie versterkt werd door geestelijke wezens die hen inspireerden en op cruciale momenten de juiste intuïties gaven. Zulke mensen werden in de oudheid gezien en gehuldigd als helden en halfgoden, zoals Gilgamesj en Enkidoe, met wie de voordrachten in dit boek beginnen.
Voor het eerst bespreekt Steiner in deze voordrachten individuele mensen die in hun verschillende levens afzonderlijk en toch verbonden door de geschiedenis zijn gegaan. Bijzonder is dat hij zijn uitgangspunt legt bij de Babylonische koning Gilgamesj, de eerste cultuurstichter in de wereldgeschiedenis van wie in literaire vorm zoiets als een persoonlijke levensgeschiedenis bewaard is.
Steiner vindt de individualiteiten van Gilgamesj en zijn metgezel Enkidoe in latere tijden terug in personages over wie objectieve historische bronnen bestaan of van wie wij zelfs autobiografische teksten bezitten. Hij plaatst hierbij bepaalde biografische aspecten op de voorgrond, om te laten zien hoe zij vanuit een hoger perspectief handelden. Het zijn tevens voorbeelden van mensen die hun inspiraties van geestelijke wezens ontvingen, wezens die hen bij hun daden ter zijde stonden of zelfs direct door hen heen werkten.
Juist deze verborgen werking van geestelijke machten in de geschiedenis maakt de titel Verborgen geschiedenis van dit boek zo treffend.
Het Gilgamesj-epos
Het beroemde Gilgamesj-epos is een van de oudste literaire werken ter wereld. Dit heldendicht stamt van rond 2100 v.Chr. en werd in Soemer, het hedendaagse Irak, geschreven in spijkerschrift op kleitabletten. De eerste tabletten kwamen in 1850 tevoorschijn uit de woestijnbodem in Kalhu, aan de oever van de Tigris, niet zo heel ver van Babylon. Deze vondst van de Britse archeoloog Layard bleek vier kopieën van het epos te bevatten.
Ze werden gevonden in de resten van de bibliotheek van koning Assoerbanipal, wiens stad in 612 v.Chr. bij een aanval door de Meden en de Babyloniërs in de as werd gelegd. Door de hoge temperatuur tijdens de brand werden de kleitabletten gebakken, waardoor ze bewaard zijn gebleven. Layard liet de tabletten in kratten afvoeren naar Europa.
Zeven jaar later werd het spijkerschrift ontcijferd en kon het verhaal van Gilgamesj en Enkidoe voor het eerst gelezen worden. Twintig jaar na de eerste opgravingen ging de assyrioloog George Smith nog eens terug om doelgericht naar meer te zoeken, en hij ontdekte nog een aantal fragmenten die daarvóór over het hoofd gezien waren. In 1930 verscheen de eerste complete standaarduitgave van het epos door Reginald Campbell Thompson.
Tijdens het proces van de eerste ontcijfering in 1857 tot de complete uitgave van het Gilgamesj-epos in 1930 voltrok zich het hele leven van Rudolf Steiner (1861-1925). Hij begon zijn reeks voordrachten over de Verborgen geschiedenis dus vanuit een recente ontdekking van een lang verborgen verhaal uit de geschiedenis van de mensheid.
Leren met Alexander en Aristoteles
In deze voordrachten bespreekt Rudolf Steiner de grote Griekse denker Aristoteles en zijn leerling Alexander de Grote maar heel kort. Maar hij doet wel de ook voor zijn toehoorders waarschijnlijk totaal onverwachte uitspraak dat Alexander en Aristoteles de wedergeboren helden Gilgamesj en Enkidoe zijn. Ook in dit leven groeide tussen beide mannen een diepe vriendschap.
Aristoteles was twintig jaar lang leerling geweest van Plato, die zich in zijn onderwijs op de pre-existentie van de ziel, dus een voorgeboortelijk leven baseerde. Plato zag het als zijn taak om leerprocessen vanuit het voorgeboortelijke bestaan wakker te roepen. Hij gaf zijn lessen in dialoogvorm en later schreef hij de Dialogen, waarin hij zijn eigen leraar Socrates centraal liet staan.
In de dialoog Menoon brengt Socrates het besef van een voorgeboortelijk bestaan in verband met het vermogen tot leren. Aristoteles moet deze opvatting, die Plato in deze dialoog in de mond van Socrates en zijn gesprekspartner legt, vaak zelf gehoord hebben in het onderwijs van Plato. Plato schrijft: ‘Omdat dus de ziel onsterfelijk is en vele malen wordt geboren en alles gezien heeft wat nodig is, zowel in de zichtbare als in de onzichtbare wereld, weet zij alles. Daarom is het niet verwonderlijk dat zij zich de waarheid over zichzelf en andere dingen herinnert, zoals zij die vroeger heeft geleerd. Immers, alles is in wezen aan elkaar verwant en de kennis van de ziel is volledig; want wat is leren anders dan alles weer terugvinden door de herinnering aan een enkel ding, als wij tenminste een beetje moed hebben en er niet voor terugdeinzen om te zoeken.’
Alexander begon het avontuur in de school van Aristoteles met planten, dieren en stenen uit de toenmalig bekende wereld. Later zou Alexander op zijn verre tochten door Irak en Iran tot in het verre India zijn vriend en leermeester steeds planten, stenen en dieren zenden voor zijn school te Mieza en voor zijn lyceum in Athene.
Samen met zijn vijftien vrienden werd Alexander gevormd door het onderwijs. De band tussen deze jongeren bleef ook later bestaan, zij werden zijn generaals op de tocht die het Hellenisme zou verspreiden tot in Afghanistan en India. Alexander stichtte minstens twaalf universiteitssteden, die elk de naam Alexandrië kregen. In die zin was hij een nog grotere stedenstichter dan Gilgamesj, ruim tweeduizend jaar eerder.
Toen hij 33 dertig jaar was, stierf Alexander in Babylon, niet ver van Oeroek, de stad die ooit door Gilgamesj gebouwd was. Aristoteles overleefde hem maar een jaar, hij was al die tijd in Griekenland gebleven. Zoals Enkidoe stierf en voor Gilgamesj tijdens zijn verdere leven onbereikbaar zou blijven, zo bleef Aristoteles voor Alexander sinds zijn vertrek uit Mieza onbereikbaar. Wel schreven zij elkaar brieven en zond Alexander zijn geschenken aan Aristoteles. De leer van Aristoteles moest in zijn leerlingen zelfstandig en onafhankelijk van hun leraar voortleven, uit individuele kracht. Aristoteles gaf de inhoud, Alexander gaf de vorm.
Aristoteles leerde in zijn jonge jaren bij Plato over het voorgeboortelijke bestaan, een blikrichting tegengesteld aan die van Gilgamesj, die juist op het inzicht in het leven na de dood was gericht.
Voor Alexander en zijn vijftien vrienden was aan de voet van de berg Vermio een prachtige school gebouwd. De academie lag midden in de natuur aan een rivier op de plaats van een grotheiligdom dat aan de waternimfen was gewijd. Hier kregen zij onderwijs in de geheimen van de kosmos, die waren verbonden met de elementen, de metalen en de sterren. Het onderricht werd de kracht voor hun toekomstige daden.
Volgens Rudolf Steiner werden zij erop gewezen dat ze hun gevoelsleven moesten verbinden met de natuurlijke omgeving, onder meer door meditatieve ervaringen met de plantenwereld. De warme lucht werd ervaren aan de bloeiende bloemen en vruchten, het koude water aan het blad, de stengel en de plantenwortels.
De leerlingen konden zeggen: de bloemen op aarde vertellen ons over wat de maan beleeft terwijl zij door de verschillende sterrenbeelden gaat. Dan vertellen de bloemen ons over de geheimen van de kosmos. En als zij voldoende vertrouwd waren met het maangeheim, werden ze in aanraking gebracht met de belangrijke metalen: lood, tin, ijzer, goud, koper, kwik en zilver.
Door de aan de planten geoefende meditatieve vaardigheid, beleefden zij wat de metalen kunnen vertellen over de geheimen van het planetensysteem. Zo vertelt lood over Saturnus, tin over Jupiter, ijzer over Mars, goud over de Zon, koper over Venus, kwik over Mercurius en zilver over de maan.
Hypatia
Alexandrië bestond in de tijd van Hypatia, de vierde en vijfde eeuw na Christus, al ruim zeven eeuwen. Griekse filosofen, christenen en Joden leefden er vreedzaam naast elkaar. Dit had te maken met de tolerante geest van het Hellenisme die aan de stad ten grondslag lag.
‘Nadat Alexander de grondslag voor Alexandrië had gelegd, werd deze stad later door Ptolemaeus tot beroemde wereldstad gemaakt. Ptolemaeus heeft niet alleen de hele jeugd van Alexander meegemaakt, maar ook het onderwijs van Aristoteles. […] Hij maakte Alexandrië niet alleen tot de grootste handelsstad van het Middellandse Zeegebied, maar ook tot de wijkplaats van vele vreemdelingen, Joden, Aziaten en Grieken.
De stad werd het middelpunt van wetenschap, kunst en religie. Ptolemaeus haalde vele geleerden en kunstenaars naar de stad, zij konden er op staatskosten leven en werken. Hiermee legde hij de grondslag voor de eerste werkelijke universiteit en de beroemde bibliotheek die in het nieuwgebouwde Museion werd ondergebracht.’
In die bibliotheek gaf Hypatia zeven eeuwen later haar drukbezochte colleges. Rudolf Steiner beschrijft de gebeurtenissen die in 415 n.Chr. tot haar dramatische dood leidden en waarbij zij letterlijk werd verscheurd door een hysterische menigte. Hierbij moet zij eenzelfde soort ervaring hebben doorgemaakt als zij in een vorig leven innerlijk doormaakte in het Orfische mysterie, waarbij de leerlingen de zogenoemde verscheuring van Dionysus door de Titanen ondergingen.
Jeanne d’Arc
Jeanne d’Arc was een eenvoudig boerenmeisje dat visioenen had van de beroemde middeleeuwse heiligen Margaretha van Antiochië (gestorven ca. 305) en Catharina van Alexandrië (gestorven 25 november 307), en van de aartsengel Michaël, die volgens haar gezonden waren om haar te helpen en te beschermen bij haar missie om Frankrijk te bevrijden van de Engelse overheersing. De standvastigheid van Jeanne blijkt in de rechtszaal van Rouen tegenover de kerkelijke inquisiteurs die haar beschuldigen van ketterij. Zij houdt vol ondanks alles en wordt veroordeeld en direct op de brandstapel ter dood gebracht.
Rudolf Steiner bevestigt dat het de aartsengel Michaël was die als geestelijke macht door haar heen werkte, waardoor zij het verschil kon maken en een historische wending teweeg kon brengen. Overigens kunnen we ook bij Hypatia in haar visie op de kosmos een michaëlische impuls herkennen, net als in haar verdediging van tolerantie, vrijheid van denken en gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen.
Juist dit zijn de impulsen die de aartsengel Michaël in de ontwikkeling van de mensheid wil verwezenlijken, maar hij is daarbij afhankelijk van individuele mensen die zich met zijn geestelijke macht verbinden. Michaël wacht op de vrije besluiten van individuen, om dan de resultaten daarvan te versterken tot een stroming die eeuwenlang scheppingen van kunstenaars, wetenschappers, sociaalwerkenden en politieke leiders inspireert.
Albertus Magnus
Waar Rudolf Steiner in de vierde voordracht beschrijft dat Hypatia in de dertiende eeuw opnieuw geboren werd als de grootste wetenschapper van die tijd, duidt hij op Albertus Magnus, maar noemt zijn naam niet. Waarschijnlijk was het wel zijn intentie om dit te doen. De naam Albertus Magnus stond in zijn notitieboekje naast die van Hypatia geschreven. Er zijn echter nog andere bronnen waaruit blijkt dat Rudolf Steiner Albertus Magnus als de wedergeboren Hypatia voor ogen had.
Albertus Magnus is rond 1200 geboren. Hij ging naar de universiteit van Padua om de Vrije Kunsten te studeren en trad in 1223 in bij de Dominicaner Orde. De Dominicaner kloostergemeenschap van Keulen stuurde Albertus in 1243 naar Parijs, waar hij kennis maakte met het werk van Aristoteles. In 1247 werd hij Magister in de theologie en doceerde met veel succes. Onder zijn gehoor was zijn medebroeder Thomas van Aquino, die Albertus een jaar later naar Keulen volgde.
Albertus Magnus doceerde er de filosofische en natuurwetenschappelijke werken van Aristoteles en gaf Keulen de reputatie van centrum van wetenschap. In diezelfde tijd werd, waarschijnlijk in het bijzijn van Albertus en Thomas, de grondsteen gelegd voor de beroemde Dom van Keulen die als door een wonder de Tweede Wereldoorlog overleefde. De Dom is meest opvallende kerk in Keulen en tevens een van de grootste kathedralen van Europa.
Albertus Magnus legde op basis van eigen kracht een verbinding met de wereld om hem heen en was een origineel en creatief denker en onderzoeker. Edward Schillebeeckx noemde hem een ‘groot theoloog en een argeloze, soms naïeve man, die mijngroeven, marmer en mineralen bestudeerde, valken trainde en boeren en tuinders raad gaf. Daarnaast was Albertus een stille mysticus, de enige in de middeleeuwen die commentaren schreef op alle werken van pseudo-Dionysius en hiermee oriëntatie gaf aan een lange mystieke traditie. Albertus ontdekt er de filosofie van Aristoteles, pas net herontdekt via Arabische vertalingen en commentaren, en wordt een autoriteit op dat gebied. Zelfs als 77-jarige reist hij nog naar Parijs om de theologie te verdedigen van de intussen gestorven Thomas van Aquino, die veroordeeld dreigde te worden.’
Julianus Apostata
Nooit had hij gedacht, Julianus Apostata, dat hij keizer zou worden van het Romeinse Rijk. Vele malen had hij dood kunnen zijn, uit de weg geruimd als mogelijke troonpretendent. Maar het lot wilde dat Julianus bleef leven. Tijdens zijn leerjaren in Athene werd hij bevriend met drie toekomstige kerkvaders Basilius de Grote, Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nysa, die net als hij genoten van de filosofenscholen in Athene, van de vrije geest die er heerste, in tegenstelling tot de onderdrukkende macht van de kerk van Rome. Hij liet zich in het verborgene inwijden in de mysteriën van Eleusis en Efeze en wist daarbij de vervolgingen door de kerkelijke beambten op wonderbaarlijke wijze te overleven.
‘Het was Julianus’ redding dat hij mannen ontmoette die van Plato’s leer waren doortrokken, dat hij van goden en demonen hoorde spreken, de wezens die werkelijk deze wereld hebben geschapen en haar in stand houden; dat hij van hen leerde wat de ziel is, vanwaar zij komt en waar zij heengaat, wat haar neerhaalt en wat haar verheft, wat haar beklemt en wat haar in verrukking brengt, wat voor haar gevangenschap en vrijheid is, hoe zij de eerste kan vermijden en de tweede kan bereiken.’
Keizer Julianus schreef een jaar na de vrede met de Franken, in 359, een brief aan zijn lijfarts Oribasius. Op dat moment verbleef deze waarschijnlijk in Wenen. Uit de inleiding van de brief kunnen we afleiden dat Oribasius aan Julianus had geschreven over een droom; zijn brief vormt hier dus een antwoord op. ‘Er zijn twee poorten tot de dromen, zegt de goddelijke Homeros, en het verschil tussen beide zit hem in hun betrouwbaarheid voor de toekomst. (…) Ik verbeeldde mij een hoge boom – in een of andere enorme eetzaal – die naar de grond aan het zakken was. Vlakbij zijn wortels ontschoot een klein nieuw scheutje, dat volop in bloei stond. Ik was diep bezorgd over dit scheutje. Stel dat iemand het samen met de grote boom uit de grond zou trekken! Welnu, toen ik dichterbij was gekomen, zag ik de grote boom languit gestrekt op de grond liggen. De kleine scheut stond nog wel recht, maar hing uit de aarde. Toen ik dit zag, sprak ik verontrust: “Wat jammer voor die boom! Nu dreigt zijn zijscheut het zelfs niet te halen.” Toen sprak iemand die ik helemaal niet kende: “Kijk nog eens goed en vat hoop, want de wortels zitten nog in de grond. Het kleine scheutje zal daarom ongedeerd blijven en nog steviger in de aarde geplant worden.” Tot zover dus mijn droombeelden. De godheid weet waartoe zij leiden. […] In zo’n situatie, wat moest een discipel van de leerstellingen van Plato en Aristoteles dan doen?’
Twee soorten dromen dient een ingewijde te onderscheiden: de gewone dromen als verwerking van dagelijkse gebeurtenissen en dromen die over het lot, het karma, vertellen. Juist door de inwijding veranderen de dromen.
In de herfst van 362 schreef Julianus als keizer een brief aan de burgers van Alexandrië en riep daarin de burgers op om hun inwijding in de geheimen van Serapis en Isis, die door Alexander de Grote en zijn opvolger Ptolemaeus waren ingesteld, niet te vergeten. Vervolgens plaatste hij deze traditie tegenover het christelijk fanatisme van bisschop Athanasius, met wie hij al sinds zijn vroege jeugd slechte ervaringen had.
‘Weg is de herinnering aan jullie goede oude dagen, toen er in heel Egypte nog een verstandhouding was met de goden, waar wij veel goeds uit verkregen. Zij die nu die nieuwe boodschap aan jullie gebracht hebben, voor welke weldaad aan de stad zijn zij verantwoordelijk geweest, zeg het mij eens? Jullie stichter was de godvrezende man Alexander van Macedonië. […] Jullie durven het aan om geen enkele van de oude goden te vereren. Jullie zweren daarentegen dat iemand die noch jullie, noch jullie voorvaderen ooit gezien hebben, Jezus, wel “God het Woord” moet zijn. Hem die ons ras sinds mensenheugenis al aanschouwt en gadeslaat en vereert– ik bedoel de grote Helios, de levende belichaming van de kenbare Vader – hebben jullie verlaten.’
Julianus was fel gekeerd tegen bisschop Anathasius omdat hij hem als een marionet van de kerk van Rome zag. Met de onderdrukkende macht van de Kerk had hij tot zijn twintigste te veel te maken gehad. Daarom liet hij zich inwijden onder leiding van Maximus van Efeze. Daarom ook neemt hij zijn lucide dromen zo serieus en ziet hij ze als berichten van zonnegeest Helios. In deze brief lijkt Julianus zich uitermate bewust te zijn van de missie van Alexandrië en de vernieuwing van de oude mysteriewijsheid in verbinding met de kosmische Christus die hij als de zonnegeest Helios had ervaren.
Rudolf Steiner beschrijft dat Julianus het besluit nam om via Constantinopel naar het Perzische rijk te gaan om daar het tolerante christendom van het manicheïsme te zoeken. Hij meende door de impuls van Mani de oude inwijdingswegen te vernieuwen door middel van nieuwe mysteriën, die in zijn ogen wel verbonden zouden kunnen worden met de christelijke inwijding. Mani had namelijk Helios als de zonnegeest Christus herkend. Zo zouden de inwijdingen van Zarathoestra, Orpheus en Boeddha hierbinnen allemaal hun plaats hebben en zouden ze elkaar niet meer bestrijden maar samenwerken.
Maar het einde van Julianus was tragisch. In Babylon trof hem een speer, geworpen door een fanatieke christen. Zo stierf hij in 363 met een sterke intentie die in volgende levens niet zou verminderen, maar juist met volle kracht zou doorwerken. Over een volgend leven van Julianus spreekt Rudolf Steiner in de tweede helft van deze voordrachten. Zijn bijnaam Apostata, de Afvallige, is dus niet terecht, Julianus stierf immers met de overtuiging dat Helios als Christus de grote wachter van de nieuwe mysterie-inwijding is.
Tycho Brahe
Voor Tycho Brahe draaide alles om het heelal. De positie van de aarde in het zonnestelsel vormde daarbij zijn hoofdvraagstuk. Hij was een goed waarnemer en had de sterrenhemel in kaart gebracht en veel nieuwe sterren ontdekt. Met Tycho’s waarnemingen kon zijn jongere vriend Johannes Kepler verder gaan en de baanbrekende wetten formuleren die later de geschiedenis in zijn gegaan als de wetten van Kepler. Deze wetten van Kepler zijn drie natuurkundige wetten, die de baan en beweging van een hemellichaam om een ander hemellichaam beschrijven. Tycho legde in zijn observatorium op het Deense eiland Hveen de grondslag voor de moderne waarnemingsastronomie.
Zijn wereldbeeld was een spiritueel compromis tussen het oude geocentrische en het Copernicaanse heliocentrische systeem. In ons planetenstelsel staat volgens Tycho de aarde in het midden, terwijl de zon om de aarde heen beweegt, en de planeten weer om de zon bewegen. Naast zijn empirische onderzoek beoefende hij op basis van zijn exacte waarnemingen ook astrologie en deed op basis daarvan voorspellingen. Grote bekendheid kreeg zijn exacte voorspelling van het overlijden van de Turkse sultan Soleiman op 6 september 1566. Dankzij deze voorspelling van Tycho op 20-jarige leeftijd werd hij bekend bij de Deense koning Frederik II, die hem in 1577 het eiland Hveen als eigen domein voor onderzoek en verdieping schonk.
Hij leefde samen met zijn leerlingen, zijn vrouw en dienaren en boeren op Hveen als in een eigen koninkrijk. Maar de tijden veranderden. Toen zijn zijn beschermheer stierf moest Tycho een andere plaats zoeken om te werken. Op dat moment kwam in 1597 de uitnodiging van Rudolf II, keizer van het Habsburgse Rijk, om naar Praag te komen. Daar zat hij bijna dagelijks samen met astrologen en alchemisten aan de keizerlijke tafel. Onze Nederlandse schrijver Harry Mulisch geeft dit kleurrijke gezelschap aan de koninklijke dis weer in zijn roman De procedure:
‘Zijn blik ontmoet die van Tycho Brahe, een stammige man van tegen de vijftig, met een gouden kunstneus; hij is hier de enige die hij kent. “Wie zijn deze mannen?” De bloem van Europa (…) Die monnik aan de rechterhand van de keizer is Giordano Bruno, een belangwekkend schrijver en filosoof. Volgens hem is het heelal oneindig, met de omtrek nergens en het middelpunt overal.’ Harry Mulisch ziet het gezamenlijke doel van dit bijzondere gezelschap, waartoe ook Tycho in de laatste jaren van zijn leven behoorde, in het zoeken naar het raadsel van de de wording van de mens. Voor Tycho in het bijzonder is de mens een kosmisch wezen dat pas in zijn verbondenheid met de zon, de planeten en de sterren te begrijpen is.
Hierin stemt Tycho overeen met Julianus Apostata, die het onverdraaglijk vond dat hij in de eerste twintig jaar van zijn leven steeds had moeten horen dat de natuur zonde was en de verlossing na het aardse leven lag. Tycho onderzocht net zoals Julianus de kosmische verbondenheid van de mens en de aarde met de geestelijke machten die werken in zon en sterren. Het gezelschap dat Mulisch op een wat humoristische wijze beschrijft, is verenigd in het streven om de alchemie en astrologie uit de oudheid te verbinden met de moderne natuurwetenschappelijke onderzoeksmethode.
Tycho staat, evenals Julianus 1200 jaar eerder, tussen de oude mysterie-inhoud en nieuwe ontwikkelingen, in dit geval strijdt hij niet met het dogma van de kerk, maar het dogma van de wetenschap. Voor Julianus werden de nieuwe ontwikkelingen in zijn tijd gerepresenteerd door de staatskerk van Rome, die eigen onderzoek verbood en in plaats daarvan de mens aan dogma en geloof bond. In de tijd van Tycho was de kerk nog altijd een sterke macht die vanuit dogmatische leerstellingen, waarbij overigens Aristoteles als autoriteit werd gebruikt, meekeek over de schouders van wetenschappers.
Giordano Bruno, een van de aanwezigen aan de tafel van de keizer, stierf een jaar voor Tycho, in 1600, als vrijdenker op de brandstapel in Rome. Bruno moest zijn aanvallen op de leerstellingen van de kerk met de dood bekopen. Hij wordt later gezien als de martelaar van de vrije gedachte. Tycho onderging dit lot niet. Dat de aarde vast in het middelpunt van het zonnestelsel staat is immers een bevestiging van de eeuwenoude leerstellingen van de kerk.
Oberlin, werken voor de toekomst
Rudolf Steiner spreekt in de laatste van deze voordrachten met veel warmte over Oberlin. Hij doet dit met het oog op een toekomst die vermoedelijk intussen al begonnen is.
Johann Friedrich Oberlin (1740-1826) is bekend door het werk dat hij voor de bewoners van een afgelegen dorp in de Elzas heeft gedaan. Oberlin studeerde theologie in Straatsburg. Sociaal zeer betrokken werkte hij lange tijd als predikant in Steinthal. Hij zorgde voor geld voor arme gezinnen, begon een passementenfabriek, zodat de bewoners een vast inkomen zouden hebben en bewerkstelligde dat er een goede school en zelfs een kleuterschool kwam. Hij wist door de verbetering van de landbouw het voor elkaar te krijgen dat de hongersnood in 1816 geen slachtoffers in Steinthal maakte. Oberlin stierf in 1826 op 85-jarige leeftijd in Wallersbach, het dorp waar hij zijn sociaal werk was begonnen voordat hij naar Steinthal ging.
Behalve dat hij een praktische werker was, had Oberlin ook een intens contact met de geestelijke wereld en met name met gestorvenen. Toen Oberlin op 18 januari 1783 zijn geliefde vrouw Salome verloor, gebeurde er voor hem iets wonderbaarlijks. Zijn vrouw verscheen hem vervolgens vrijwel iedere nacht en zij bleven nog negen jaar in een geestelijk huwelijk verbonden.
Aanvankelijk verschijnt Salome aan een bevriende vrouw uit het dorp en vertelt haar hoe het met haar is. ‘Geloof me, maar ik heb tot nu toe enkel een kort bezoek aan het Paradijs gebracht, ik heb onze Heiland nog niet gezien maar wel zijn helderheid ervaren.’ Dan schrijft Oberlin dat zij in de gestalte van een vriend verscheen, ‘maar de overmaat aan vreugde weerhield ons ervan met elkaar te spreken.’ Een andere keer verscheen zij in de gedaante van zijn moeder, maar Oberlin herkende haar met het hart. Kort daarna verscheen zijn vrouw aan hem in haar eigen gestalte. ‘Negen jaar lang verscheen mijn overleden vrouw, tot troost en vreugde, aan mij. De verschijningen waren door de genade van god zeer leerzaam en verrijkend voor mij.’
Hij ontvangt door zijn grote liefde een nieuw leven samen met zijn vrouw. Vanuit haar geestelijk bestaan geeft Salome hem praktische raad en aanwijzingen voor de toekomst en voor zijn dagelijks werk. Het toekomstige van deze bijzondere samenwerking zie ik in het concrete sociale werk op aarde vanuit het bewuste contact met gestorvenen in hun geestelijk bestaan. Nieuwe vormen van landbouw, opvoeding en geneeskunst kunnen gedijen doordat er in deze sociale initiatieven nieuwe technieken en inzichten ontwikkeld worden op basis van het directe en liefdevolle contact met een gestorvene.
In zijn mysteriedrama’s wijst Rudolf Steiner op ditzelfde principe, als binnen een gemeenschap van spiritueel zoekende kunstenaars en wetenschappers in een traditioneel bedrijf een van de medewerkers zijn geliefde vrouw verliest op het moment dat hij een nieuwe vorm van energie-opwekking aan het ontwikkelen is. De brug tussen beiden blijft bestaan als een realiteit. Maar de nieuwe techniek kan nog niet ontwikkeld worden en wacht op de toekomst.
Uit de woorden van Rudolf Steiner in de laatste voordracht van Verborgen geschiedenis blijkt niet voor welke toekomst Oberlin met zijn dorpsgemeenschap gewerkt heeft. Maar dat die toekomst al begonnen is, zou mij niet verwonderen, omdat nieuwe duurzame technieken en sociale vormen tot in de opvoeding, gezondheidzorg en het financiële leven meer dan ooit nodig zijn.