menu

Zoeken
Sluit dit zoekvak.

Verborgen geschiedenis – eerste voordracht

Nu zal ik u in deze voordrachten die aan de verborgen geschiedenis zijn gewijd en over historische gebeurtenissen en historische personen in het licht van de geesteswetenschap gaan, heel wat merkwaardigs te vertellen hebben.
Rudolf Steiner
Loading...

Steun ons

Berichtenservice

Van Babylon naar Alexandrië
In de geesteswetenschap is het zo dat de inzichten steeds gecompliceerder worden, naarmate we van algemene verhoudingen afdalen naar afzonderlijke, concrete feiten. U hebt dit al kunnen merken toen we in verschillende ledengroepen concreet historisch hebben gesproken over bijvoorbeeld de reïncarnaties van de grote leider van de Perzische religie, Zarathoestra, en wel over de relatie van Zarathoestra tot Mozes, tot Hermes en ook tot Jezus van Nazareth. En ook bij andere gelegenheden zijn al concrete historische kwesties aangeroerd. We dalen dan af van dingen waarbij ons hart nog bereid is deze of gene onwaarschijnlijkheid voor lief te nemen, naar gebieden vol onwaarschijnlijkheden, zodra we van de grote inzichten omtrent het geestelijk doorweven zijn van de wereld, van de grote wetmatigheden van de wereld afdalen naar de geestelijke aard van een enkele mens, een individu. En hier, bij deze afgrond tussen algemene en specifieke inzichten, ontstaat bij nog onvoldoende voorbereide mensen ongeloof.

Nu zal ik u in deze voordrachten – waarop de beschouwing van vandaag een soort inleiding wil bieden –, in deze voordrachten die aan de verborgen geschiedenis zijn gewijd en over historische gebeurtenissen en historische personen in het licht van de geesteswetenschap gaan, heel wat merkwaardigs te vertellen hebben. U zult merkwaardige dingen te horen krijgen, die moeten kunnen rekenen op uw goede wil – op een goede wil die gerijpt is door alles wat in de loop der jaren aan geesteswetenschappelijke inzichten door u heen is getrokken. Dat is tenslotte de belangrijkste vrucht die wij ons eigen maken uit een geestelijke wereldbeschouwing, dat, hoe gecompliceerd, hoe toegespitst de inzichten ook mogen zijn die we ons eigen maken – dat wij uiteindelijk toch geen optelsom van dogma’s voor ons hebben, maar dat we in onszelf, in ons hart, in ons gemoed door deze geesteswetenschappelijke zienswijze iets bezitten wat ons uittilt boven het standpunt dat we door een andere wereldbeschouwing kunnen verwerven. Geen dogma’s, geen leerstellingen, geen louter weten nemen we op, maar door onze inzichten worden wij andere mensen. In zekere zin is voor zulke gebieden van de geestelijke wetenschap die we nu zullen belichten, een begrijpen met de ziel nodig, niet een intellectueel begrijpen maar een begrijpen met de ziel, waarbij we misschien soms ook bereid moeten zijn aanduidingen aan te horen en aan te nemen die weinig fijnzinnig of zelfs grof zouden worden als we ze binnen al te scherpe contouren zouden persen.

Waarvan ik graag voorstellingen bij u zou willen oproepen, is dit: dat in het hele ook historische wordingsproces van de mensheid door de verschillende millennia heen tot in onze dagen achter alle menselijke ontwikkeling en alle menselijke gebeurtenissen geestelijke wezens, geestelijke individualiteiten als leiders of begeleiders staan, en dat bij de grootste, belangrijkste feiten van de geschiedenis deze of gene mens met zijn hele ziel, met zijn hele wezen als een werktuig verschijnt van achter hem staande, doelgericht werkende geestelijke individualiteiten. Maar we moeten ons nog heel wat meer begrippen eigen maken die we in het gewone leven niet kennen, als we de merkwaardige, geheimzinnige verbanden tussen het vroegere en het latere in de historische ontwikkeling willen inzien.

Een helderziende mensheid
Als u terugdenkt aan veel wat in de loop van de jaren is meegedeeld, dan kan u voor de geest komen dat in oude tijden, ook nog in de tijden van de na-Atlantische culturen – al gaan we maar enkele millennia verder terug dan wat gewoonlijk onze historische tijd heet – de mensen in een grotere of geringere mate ongewone helderziende toestanden kenden. Tussen wat wij tegenwoordig ons nuchtere, tot de fysieke wereld beperkte waken noemen en de bewusteloze slaap met zijn twijfelachtige rijk van de droom, bestond een bewustzijnsrijk waarin de mens zich onderdompelde in een geestelijke, een spirituele realiteit. En wat tegenwoordig door geleerden, die zoveel mythen en sagen met wetenschappelijke fantasie belichten, als dichterlijke volksfantasie wordt uitgelegd – daarvan weten wij dat het in werkelijkheid teruggaat op de oude helderziendheid, op helderziende toestanden van de menselijke ziel, die destijds achter het fysieke bestaan kon ‘zien’ en het daar waargenomene in de beelden van de mythe en ook van sprookjes en legenden tot uitdrukking heeft gebracht. Dat betekent dat we werkelijk, als we oude, echt oude mythen, sprookjes en sagen voor ons hebben, daarin meer inzicht, wijsheid en waarheid kunnen vinden dan in onze tegenwoordige abstracte geleerdheid en wetenschap. Kortom, wij blikken zogezegd op een helderziende mens terug als we onze blik op heel oude tijden richten. En we weten dat die helderziendheid steeds meer afneemt bij de verschillende volken van verschillende tijden. Vandaag, in mijn voordracht tijdens de kerstviering, heb ik er zelfs nog op gewezen dat in Europa relatief heel laat nog resten van de oude helderziendheid wijd en zijd aanwezig waren. Het uitdoven van de helderziendheid en de opkomst van een tot het fysieke plan beperkt bewustzijn vindt bij de verschillende volken in verschillende tijden plaats.

U kunt zich nu voorstellen dat in de loop van de cultuurtijdperken, zoals wij die hebben onderscheiden na de grote Atlantische catastrofe, in de loop van het oude Indische, het oude Perzische, het Egyptisch-Chaldeeuwse, het Grieks- Latijnse en ons cultuurtijdperk, de mensen zogezegd op heel verschillende wijzen moesten optreden op het toneel van de wereldgeschiedenis, omdat ze op een verschillende manier verbonden waren met de geestelijke wereld. Gaan wij terug tot in de Perzische en ook nog de Egyptisch-Chaldeeuwse tijd, dan blijkt dat wat de mens in zijn ziel voelde en beleefde nog tot in geestelijke werelden reikte, en dat geestelijke machten in zijn ziel doorwerkten. Wat toen een levende verbinding was tussen de menselijke ziel en de geestelijke werelden, dat houdt in hoofdzaak pas op in het vierde, het Grieks-Latijnse tijdperk, en helemaal verdwenen is het voor het oog van de uiterlijke geschiedenis pas in onze tijd. In onze tijd is het alleen daar aanwezig, waar met de middelen die de mensen nu ter beschikking staan, bewust opnieuw de verbinding wordt gezocht tussen wat in de menselijke ziel leeft en de geestelijke, spirituele werelden.

Wanneer de mens dus in oude tijden in zijn ziel binnen keek, borg deze ziel niet alleen dat in zich wat ze van de fysieke wereld geleerd had, wat ze zich bewust had gemaakt naar aanleiding van de dingen van de fysieke wereld, maar in haar leefde reëel dat wat wij bijvoorbeeld als geestelijke hiërarchieën hebben geschetst die boven de mens in de geestelijke werelden leven. Dat alles werkte via het instrument van de menselijke ziel door tot in de fysieke sfeer, en de mensen wisten zich verbonden met deze individualiteiten van de hogere hiërarchieën. Als wij terugkijken, bijvoorbeeld nog naar de Egyptisch-Chaldeeuwse tijd – we moeten dan wel de oudere periodes nemen –, dan treffen we mensen aan die zogezegd historische persoonlijkheden zijn, maar we begrijpen hen niet als we ze in de hedendaagse zin als historische persoonlijkheden opvatten.

Als we tegenwoordig over historische personen spreken, dan zijn wij als mensen van het materialistische tijdperk ervan overtuigd dat het uitsluitend de impulsen, de intenties van de desbetreffende personen zijn die de loop van de geschiedenis beïnvloeden. Op die manier kunnen we in de grond van de zaak alleen de mensen van drie millennia begrijpen, dat wil zeggen bij benadering ten hoogste nog de mensen van het millennium dat eindigt bij de geboorte van Jezus Christus, en dan de mensen van het eerste en tweede millennium na Christus, waartoe wij zelf behoren. Plato, Socrates, misschien ook Thales en Pericles, dat zijn mensen die wij desnoods nog als op ons lijkend kunnen begrijpen. Maar zodra we verder teruggaan, wordt het onmogelijk mensen te begrijpen, als we ze alleen naar analogie van de mensen van onze tijd bezien. Zo valt bijvoorbeeld de Egyptische Hermes, de grote leraar van de Egyptische cultuur, niet meer te begrijpen, ook niet Zarathoestra en zelfs niet Mozes. Gaan we terug voorbij het millennium dat aan de christelijke tijdrekening voorafgaat, dan moeten we al in aanmerking nemen dat overal waar we met historische personen te maken hebben, hogere individualiteiten, hogere hiërarchieën achter hen staan, zodat de mensen van hen bezeten zijn – in de beste zin van het woord overigens. Hier ontmoeten we een karakteristiek verschijnsel dat we absoluut moeten kennen om de gang van de geschiedenis te kunnen begrijpen.

Het karakter van tijdperken
Wij hebben vijf tijdperken onderscheiden tot en met onze tijd. Het eerste na-Atlantische cultuurtijdperk uit de langst vervlogen millennia is het Indische, dan komt als tweede het oude Perzische tijdperk, dan als derde het Egyptisch- Chaldeeuwse, als vierde het Grieks-Latijnse en als vijfde ons eigen tijdperk. Gaan we alleen maar van het Grieks-Latijnse tijdsbeeld terug naar het Egyptische, dan moeten we al een overgang voltrekken in onze historische benadering. Dan moeten we namelijk in plaats van een zuiver menselijke benadering, die we ten hoogste nog bij de figuren uit de Griekse wereld tot aan het heldentijdperk kunnen toepassen, een andere maatstaf aanleggen. Vanaf dat punt moeten we namelijk achter de individuele personen geestelijke machten zoeken, machten die iets bovenpersoonlijks representeren, die de individuele personen als hun instrumenten gebruiken en door hen heen werken. Op deze geestelijke individualiteiten moeten we dus de innerlijke blik richten, zodat we letterlijk een mens zien die zich op het fysieke plan bevindt en achter hem een wezen van de hogere hiërarchieën, dat deze mens als het ware van achteren leidt en hem de plaats wijst die hij binnen de ontwikkeling van de mensheid moet innemen.

Nu is het al interessant genoeg om vanuit dit gezichtspunt de betrekkingen aan te stippen tussen de werkelijk belangrijke, historisch bepalende gebeurtenissen van het Egyptisch- Chaldeeuwse tijdperk en het Grieks-Latijnse tijdperk. Dat zijn twee op elkaar volgende cultuurtijdperken, en daarmee komen we om te beginnen tot aan de jaren 2800, 3200, 3500 voor onze tijdrekening, dus verhoudingsgewijs niet zo heel ver terug in de tijd. En toch zullen we niet begrijpen wat toen is gebeurd – waarvan we tegenwoordig uit de geschiedenis van de oudheid toch ook al iets weten –, we zullen het alleen begrijpen als we achter de historische personages de hogere individualiteiten zien. Verder wordt ons dan ook duidelijk dat we van alle belangrijke dingen die in de derde periode zijn gebeurd, een soort herhaling tegenkomen in de vierde, in de Grieks-Latijnse periode. Het is bijna alsof wat vanuit hogere wetmatigheden te verklaren is in de voorgaande periode, vanuit wetmatigheden van de fysieke wereld verklaard kan worden in de volgende; alsof het is afgedaald, alsof het een trede grover is geworden, fysieker is geworden. We treffen een soort afspiegeling in de fysieke wereld aan van grote gebeurtenissen van de voorafgaande periodes.

Ik wil u vandaag een inleiding geven, en daarom wil ik u erop wijzen dat in een veelzeggende mythe een van de belangrijkste gebeurtenissen van de Egyptisch-Chaldeeuwse periode wordt weergegeven, en dat dit gebeuren vervolgens wordt weerspiegeld, maar nu op een lagere trede, in de Grieks-Latijnse periode. Dus twee parallelle gebeurtenissen wil ik schetsen, die geesteswetenschappelijk gezien bij elkaar horen: de ene als het ware een halve trede hoger en de andere helemaal op de fysieke aarde neergezet, maar dus als een soort fysiek geworden afschaduwing van een geestelijk gebeuren in het eerdere tijdperk. Uiterlijk heeft de mensheid zulke gebeurtenissen waarachter machten uit de hogere hiërarchieën staan, altijd alleen in de vorm van mythen kunnen meedelen. Maar we zullen zien wat er schuilgaat achter de mythe die ons de belangrijkste gebeurtenis schildert die uit de Chaldeeuwse tijd oprijst. We zullen ons alleen de belangrijkste trekken van die mythe voor ogen stellen.

De mythe van Gilgamesj
Er was eens een grote koning, Gilgamesj genaamd. Al aan de naam kan iemand die zulke namen kan beoordelen, zien dat we niet alleen met een lijfelijke koning van doen hebben maar ook met een achter hem staande godheid, een geestelijke individualiteit, die bezit neemt van de koning van Oeroek, die door hem heen werkt. We hebben dus te maken met wat we in een werkelijke zin een godmens moeten noemen. De stad Oeroek lijdt onder zijn bewind, zo wordt ons verteld. De stad Oeroek wendt zich tot haar godheid Aroeroe, en deze godheid laat een helper ontstaan, een held, die uit de aarde tevoorschijn spruit. Dat zijn dus de beelden van de mythe; wij zullen zien welke fundamentele historische gebeurtenissen achter deze mythe staan. De godheid laat uit de aarde Enkidoe ontstaan, een soort menselijk wezen, dat in vergelijking met Gilgamesj de indruk maakt van een primitiever wezen. Want er wordt verteld dat hij een dierenvacht had, dat hij met haren bedekt was, er als een wilde uitzag. Maar in zijn wildheid leefde goddelijke bezieling, oude helderziendheid, helderziend weten.

Enkidoe leert een vrouw uit Oeroek kennen en trekt daardoor naar de stad. Hij wordt Gilgamesj’ vriend, en daardoor daalt er vrede over de stad. Nu zijn het Gilgamesj en Enkidoe samen die heersen. Op een zeker moment wordt door een naburige stad de stadsgodin Isjtar geroofd van de stad van Gilga mesj en Enkidoe. Samen ondernemen zij een krijgstocht tegen de roofzuchtige stad. Zij overwinnen haar koning en veroveren de stadsgodin terug. Nu is de godin weer terug in Oeroek, Gilgamesj wordt met haar geconfronteerd, en dan stuiten we op het merkwaardige gegeven dat Gilgamesj geen begrip heeft voor het bijzondere karakter van de godin. Er speelt zich een scène af die onmiddellijk herinnert aan een bijbelse scène in het Johannes-evangelie. Gilgamesj staat tegenover Isjtar. Hij stelt zich echter anders op dan Christus Jezus. Hij verwijt de stadsgodin dat zij, voordat ze hem tegemoet trad, veel andere mannen had liefgehad. Vooral haar verhouding tot de laatste werpt hij haar voor de voeten. Daarop doet zij haar beklag bij de godheid, bij het wezen uit de hogere hiërarchieën aan wie zij, de stadsgodin, is toegewezen; zij wendt zich tot Anoe. En nu zendt Anoe een stier naar de aarde, waarmee Gilgamesj moet vechten. Als u zich Mithras’ strijd met de stier te binnen brengt, dan vindt u iets daarvan terug in deze passage, waarin de door Anoe gezonden stier door Gilgamesj bevochten moet worden.

Al deze gebeurtenissen – en als we de mythe verklaren, zullen we nog zien welke diepe zijden die heeft – hebben er nu toe geleid dat Enkidoe intussen is gestorven. Gilgamesj is nu alleen. Een gedachte komt in hem op die vreselijk aan hem knaagt. Onder de indruk van wat hij nu heeft ervaren, dringt pas de gedachte tot hem door dat de mens toch sterfelijk is. Een gedachte die hij nog nooit eerder overwogen had, wordt hem in heel haar verschrikkelijke omvang bewust. En nu hoort hij van het bestaan van de enige aardse mens die onsterfelijk is gebleven, terwijl alle andere mensen in de na-Atlantische tijd tot het besef van hun sterfelijkheid zijn gekomen, hij hoort van de onsterfelijke Oetanapisjtim11 in het verre westen. Nu onderneemt hij, omdat hij de raadsels van leven en dood wil doorgronden, de zware tocht naar het westen. – Ik kan u nu al zeggen: deze tocht naar het westen is niets anders dan een zoektocht naar de geheimen van het oude Atlantis, naar de gebeurtenissen die vóór de grote Atlantische catastrofe liggen.

Daarheen voert Gilgamesj’ zwerftocht. Heel interessant is dat hij een poort moet passeren die bewaakt wordt door ‘schorpioenreuzen’, dat de geest hem het rijk van de dood binnenleidt, dat hij het rijk van Oetanapisjtim betreedt en in dit rijk van Oetanapisjtim leert dat alle mensen in de na- Atlantische tijd steeds meer doordrongen moeten worden van het besef van de dood. Nu vraagt hij Oetanapisjtim waardoor hij kennis heeft van zijn eeuwige kern, waardoor hij doordrongen is van het bewustzijn van zijn onsterfelijkheid. Daarop antwoordt Oetanapisjtim hem: ‘Jij kunt dat ook verwerven, maar jij moet dan na-beleven wat ik heb ondergaan bij al die vrees en angst en eenzaamheid die ik moest overwinnen. Toen de god Ea had besloten’ – in wat wij de Atlantische catastrofe noemen – ‘te laten ondergaan wat van de mensheid niet meer mocht voortleven, toen droeg hij me op mij terug te trekken in een soort schip. Daarin moest ik de dieren herbergen die over moesten blijven, evenals de individualiteiten die met recht de Meesters worden genoemd. Met dit schip overleefde ik de grote catastrofe.’

Dit vertelde Oetanapisjtim aan Gilgamesj en hij zei: ‘Wat in deze vorm is doorgemaakt, dat kun jij alleen innerlijk doorleven. Maar je kunt het bewustzijn van onsterfelijkheid bereiken, als je namelijk zeven nachten en zes dagen niet slaapt.’ Gilgamesj wil de beproeving aangaan, maar hij slaapt al spoedig in. Daarop bakt de vrouw van Oetanapisjtim zeven mystieke broden, die, wanneer ze genuttigd worden, compenseren wat in die zeven nachten en zes dagen verworven had moeten worden. Gilgamesj trekt nu verder met deze vorm van levenselixer, hij maakt iets door als een verjongingsbad in een bron en komt weer aan de kust van zijn vaderland, ongeveer het gebied van de Eufraat en de Tigris. Daar wordt hij door een slang beroofd van de kracht van het levenselixer. Hij komt dus zonder het levenselixer weer in zijn land aan, maar toch met het bewustzijn dat er een onsterfelijkheid bestaat, en vervuld van het verlangen althans nog de geest van Enkidoe te mogen zien. Die verschijnt hem nu werkelijk. En het gesprek dat zich dan ontspint, laat ons zien op welke wijze in de cultuur van de Egyptisch-Chaldeeuwse tijd het bewustzijn van de verbinding met de geestelijke wereld nog kon oplichten. Deze relatie van Gilgamesj en Enkidoe is dus iets belangrijks.

Nu heb ik zogezegd de beelden van een mythe voor u neergezet, van deze betekenisvolle Gilgamesj-mythe, en wij zullen nog zien dat deze mythe ons naar de spirituele diepten zal leiden die de achtergrond vormen van het Chaldeeuws-Babylonische cultuurtijdperk. Ik wilde u deze beelden voor ogen voeren, die u twee individualiteiten laten zien: een individualiteit die zo geaard is dat zich een goddelijk-geestelijk wezen in hem heeft neergelaten, Gilgamesj, en een individualiteit die meer mens is, maar zo dat we die een jonge ziel zouden kunnen noemen, die nog weinig incarnaties heeft doorgemaakt en daardoor nog een oude helderziendheid in late tijden meebrengt, Enkidoe.

Uiterlijk wordt deze Enkidoe ons afgeschilderd als met dierenvellen bekleed. Daarmee wordt zijn wildheid aangeduid. Maar juist door die wildheid is hij nog met oude helderziendheid begiftigd enerzijds, en anderzijds is hij een jonge ziel, die veel minder incarnaties heeft doorgemaakt dan andere zielen, zielen die met de ontwikkeling zijn meegegaan. Zo verschijnt Gilgamesj ons als een natuur die rijp was voor de initiatie, maar deze initiatie niet meer kon bereiken, want de gang naar het westen is de gang naar een initiatie die niet tot voltooiing is gekomen. We zien aan de ene kant de eigenlijke grondlegger van de Chaldeeuws- Babylonische cultuur in Gilgamesj, achter wie een goddelijk-geestelijk wezen, een soort Vuurgeest, werkzaam is, en naast hem een andere individualiteit, een jonge ziel, Enkidoe, een individualiteit die pas laat naar een aardse incarnatie is afgedaald. – Als u De wetenschap van de geheimen der ziel leest, zult u zien dat de individualiteiten pas in de loop van de tijd weer van de planeten naar de aarde zijn teruggekeerd. – Van de uitwisseling van hetgeen deze twee mensen weten, hangt de Babylonisch-Chaldeeuwse cultuur af, en we zullen zien dat de hele Babylonisch-Chaldeeuwse cultuur de vrucht is van wat door Gilgamesj en Enkidoe is geïnitieerd. Helderziendheid van de godmens Gilgamesj en helderziendheid van Enkidoe doordringt de Chaldeeuws- Babylonische cultuur.

Een vervolg in de Griekse tijd

Dit proces van twee mensen die zij aan zij werken, van wie de een de ander nodig heeft, wordt vervolgens weerspiegeld in het latere, vierde cultuurtijdperk, het Grieks-Latijnse, en wel op het fysieke plan. Tot een volledig begrip van zo’n weerspiegeling zullen we echter pas geleidelijk aan komen. Daarbij weerspiegelt zich een meer geestelijk gebeuren op het fysieke plan, in een tijd waarin de mensheid al zeer ver is afgedaald, waarin ze niet meer de verbondenheid van de menselijke persoonlijkheid met de geestelijk-goddelijke wereld voelt.

De geheimen van de geestelijk-goddelijke wereld werden bewaard in de mysteriecentra. Zo werd bijvoorbeeld veel van de oude heilige geheimen die de verbinding van de menselijke ziel met de geestelijk-goddelijke werelden tot uitdrukking brachten, bewaard in de mysteriën van Diana in Efeze en in de Efezische tempel. Daarin school echter veel wat voor een tijdperk dat de stap naar de menselijke persoonlijkheid had gezet niet meer te begrijpen was. En als een teken van het geringe begrip van de uiterlijke persoonlijkheid voor wat spiritueel bewaard was gebleven, staat de half mythische figuur van Herostratus voor ons, die alleen aan het alleruiterlijkste van de persoonlijkheid waarde hecht – Hero stratus, die de brandfakkel in de tempel van het heiligdom te Efeze werpt. Als een symbool van de botsing van de persoonlijkheid met wat van oude spirituele tijden is overgebleven, zo verschijnt ons deze daad. En op dezelfde dag waarop een mens, alleen maar om zijn naam te vereeuwigen, de brandfakkel in het heiligdom van Efeze werpt, op diezelfde dag wordt degene geboren die tot de persoonlijkheidscultuur het allermeest heeft bijgedragen op dat deel van de aarde dat ertoe bestemd is de exclusieve persoonlijkheidscultuur te overwinnen: Herostratus werpt de fakkel op de dag waarop Alexander de Grote geboren wordt, de mens die geheel en al persoonlijkheid is. Zo staat Alexander de Grote voor ons als het schaduwbeeld van Gilgamesj.

Daarachter schuilt een diepe waarheid. Als het schaduwbeeld van Gilgamesj verschijnt Alexander de Grote in het vierde, Grieks-Latijnse tijdperk, als de projectie van een geestelijk beeld op het fysieke plan. En Enkidoe is, geprojecteerd op het fysieke plan, Aristoteles, de leraar van Alexander de Grote. Hoe vreemd het ook klinkt: Alexander en Aristoteles staan naast elkaar op dezelfde wijze als Gilgamesj en Enkidoe. En wij zien als het ware hoe in het eerste deel van het vierde na-Atlantische tijdperk door Alexander de Grote wordt overgebracht – alleen vertaald in de wetten van het fysieke plan – wat door Gilgamesj aan de Chaldeeuws-Babylonische cultuur was meegegeven.

Alexandrië

Dat wordt prachtig uitgedrukt doordat, als een nawerking van de daden van Alexander de Grote, op het schouwtoneel van de Egyptisch-Chaldeeuwse cultuur Alexandrië wordt gesticht, om dit als een centrum juist daar te vestigen tot waar het derde tijdperk, het Egyptisch-Chaldeeuwse, zich zo machtig had uitgestrekt. Alles moest samenvloeien in dit cultuurcentrum Alexandrië. Hier zijn in de loop van de tijd werkelijk al die cultuurstromingen samengekomen die elkaar in de na-Atlantische tijd moesten ontmoeten. Als in een middelpunt ontmoetten zij elkaar juist in Alexandrië, in deze stad, gevestigd op het schouwtoneel van het derde cultuurtijdperk, met het karakter van het vierde tijdperk. En Alexandrië overleefde het ontstaan van het christendom. Het is zelfs zo dat de belangrijkste dingen van het vierde cultuurtijdperk zich pas ontwikkelden in Alexandrië toen het christendom daar al aanwezig was. Daar werkten de grote geleerden, daar waren met name de drie belangrijkste cultuurstromen samen gevloeid: de oude heidense Griekse, de christelijke en de Mozaïsch-Hebreeuwse. Die waren present in Alexandrië, die werkten daar door elkaar.

Het is ondenkbaar dat de cultuur van Alexandrië, die geheel en al op de persoonlijkheid was gebouwd, door iets anders geïnaugureerd had kunnen worden dan door een zo persoonlijk geïnspireerde natuur als Alexander de Grote. Want nu nam juist door dit cultuurcentrum Alexandrië alles wat vroeger bovenpersoonlijk was, wat zich vroeger steeds vanuit de menselijke persoonlijkheid had uitgestrekt tot in hogere geestelijke werelden, een persoonlijk karakter aan. De personen die wij hier ontmoeten, hebben zogezegd zelf alles in zich; we bespeuren nog maar heel weinig van de machten die hen vanuit de hogere hiërarchieën leiden en op een bepaalde plaats neerzetten. Al die verschillende wijzen en filosofen die in Alexandrië werkzaam waren, representeren oude wijsheid die geheel in het menselijk-persoonlijke is omgezet; aan alle kanten spreekt het persoonlijke uit hen.

Dat is het typerende: alles wat in het oude heidendom alleen verklaarbaar was doordat er steeds op werd gewezen dat goden afdaalden en zich met de dochters der mensen verbonden om helden te verwekken, dat alles wordt omgezet in de persoonlijke daadkracht van de mensen in Alexandrië. En wat voor vormen het jodendom, de mozaïsche cultuur in Alexandrië aannam, dat kunnen we aflezen aan wat juist de tijden waarin het christendom er al was, ons laten zien. Dan is er niets meer over van die diepzinnige opvatting van de verbondenheid van de mensenwereld met de geestelijke wereld, zoals die in de profetentijd immers nog had bestaan en zelfs in de laatste twee eeuwen voor het begin van onze tijdrekening nog te vinden was – dan is ook in het jodendom alles persoonlijk geworden. We treffen bevlogen mensen aan, die zich enorm sterk verdiepen in de geheimen van de oude esoterie, maar alles is persoonlijk geworden, persoonlijkheden werken in Alexandrië. En het christendom treedt in Alexandrië aanvankelijk op, ik zou willen zeggen, in een soort ontaard kinderstadium.

Het christendom, dat ertoe geroepen is het persoonlijke in de mens steeds meer te verheffen naar het onpersoonlijke, trad juist in Alexandrië bijzonder sterk op de voorgrond. In het bijzonder traden de vertegenwoordigers van het christendom zo op dat we vaak de indruk hebben: in hun daden kondigen zich al de latere handelwijzen aan van puur persoonlijk optredende bisschoppen en aartsbisschoppen. Zo handelde de aartsbisschop Theophilus in de vierde eeuw, zo handelde ook zijn opvolger en bloedverwant, de heilige Cyrillus. Wij kunnen hen, om het zo te zeggen, alleen beoordelen vanuit hun menselijke zwakheden. Het christendom, dat ertoe bestemd is de mensheid het grootste te geven, verschijnt hier eerst in zijn allergrootste zwakten en van zijn persoonlijke zijde. Maar met Alexandrië moest een teken in de hele ontwikkeling van de mensheid worden geplaatst.

Hypatia

En hier vinden wij weer zo’n projectie op het fysieke plan van iets wat vroeger spiritueler was geweest. Een heel bijzondere persoonlijkheid was verbonden geweest met de oude orfische mysteriën en had de geheimen van deze mysteriën doorleefd. Deze persoon behoort zonder meer tot de sympathiekste, interessantste leerlingen van de oude Griekse orfische mysteriën. Hij was goed voorbereid, vooral door een bepaalde Keltische esoterische scholing, die hij in eerdere incarnaties had doorgemaakt. Deze individualiteit verdiepte zich met grote innigheid in de geheimen van de orfische mysteriën. De leerlingen van die mysteriën moesten in hun eigen ziel doormaken wat is weergegeven in de mythe van Dionysus Zagreus, die door de Titanen aan stukken wordt gereten, waarna zijn lichaam echter door Zeus tot een hoger leven wordt verheven. Juist de orfici moesten dit als individuele menselijke ervaring doormaken: zij moesten ervaren hoe de mens, wanneer hij een bepaalde mysterieweg doorloopt, zich als het ware uitstort over de uiterlijke wereld, met zijn hele wezen uiteengetrokken wordt, en ophoudt zichzelf in zijn eigen wezen te vinden.

Terwijl het anders altijd een abstracte vorm van kennen is als wij op de gewone manier kennis zoeken van dieren, planten en mineralen, omdat we dan buiten de dingen blijven, moet degene die tot werkelijke kennis in occulte zin wil komen, zich erin oefenen als het ware in dieren, planten en mineralen, in lucht en water, bronnen en bergen, in stenen en sterren, in de andere mensen, in dat alles aanwezig te zijn, er als het ware één mee te zijn. En toch moet hij als orficus in zijn ziel de innerlijke kracht opbrengen om herschapen als een volkomen zelfstandige persoonlijkheid te triomferen over het uiteengereten zijn in de omringende wereld. Het behoorde in zekere zin tot het hoogste wat men aan inwijdingsgeheimen kon ervaren, als dat wat ik nu heb aangeduid menselijke ervaring was geworden. En tal van leerlingen van de orfische mysteriën hebben dit soort ervaringen doorgemaakt, hebben op deze manier hun uiteengetrokken-worden in de wereld ervaren en hebben daarmee het hoogste doorgemaakt wat in voorchristelijke tijden als een soort voorbereiding op het christendom ervaren kon worden.

Tot de leerlingen van de orfische mysteriën behoorde ook de sympathieke persoonlijkheid, van wie de naam niet bewaard is gebleven, maar die duidelijk naar voren komt als een leerling van de orfische mysteriën en naar wie ik nu verwijs. Als jongeman al en vervolgens vele jaren lang was deze persoon met alle Griekse orfische mysteriën nauw verbonden. Hij trad op in het tijdsbestek dat voorafging aan de Griekse filosofie en dat de geschiedenisboeken van de filosofie niet meer bestrijken. Want wat van Thales en Heraclitus is opgetekend, is een nagalm van wat de leerlingen van de mysteriën voordien op hun manier tot uiting hadden gebracht. En tot deze leerlingen van de mysteriën behoort degene over wie ik nu dus spreek, de leerling van de orfische mysteriën, wiens leerling op zijn beurt Pherecydes van Syrus is, die ik vorig jaar in de Münchense cyclus Der Orient im Lichte des Okzidents heb aangehaald.

Ziet u, de individualiteit die in die leerling van de orfische mysteriën school, die vinden wij door het onderzoek in de akasha-kroniek23 opnieuw belichaamd in de vierde eeuw van de nachristelijke tijd. We treffen haar in deze incarnatie aan midden in het levendige milieu van Alexandrië, waarbij haar orfische geheimen omgezet zijn in persoonlijke ervaringen, zij het van de hoogste soort. Het is opmerkelijk hoe dat alles in deze reïncarnatie was omgezet in persoonlijke ervaringen. Aan het eind van de vierde eeuw na Christus vinden we deze individualiteit wedergeboren als de dochter van een belangrijk wiskundige, Theon. We zien hoe in deze ziel alles opbloeit wat een mens vanuit de orfische mysteriën kon doorleven aan het beeld van de grote mathematische, lichtende constellaties van de kosmos. Dat alles was nu persoonlijk talent, persoonlijke vaardigheid. Nu had deze individualiteit zelfs een mathematicus als vader nodig, om langs erfelijke weg iets mee te krijgen; zo persoonlijk moesten deze vermogens nu zijn.

Zo blikken wij terug op tijden waarin de mens nog verbonden was met de geestelijke werelden zoals bij die orfische persoonlijkheid – en zo zien wij de afschaduwing van deze tijden onder hen die nu doceerden in Alexandrië op de drempel van de vierde naar de vijfde eeuw. En nog niets had deze individualiteit opgenomen van wat, we zouden kunnen zeggen, de mensen destijds over de schaduwzijden van de christelijke begintijd heen kon zetten. Want te groot was in deze ziel nog alles wat een echo was van de orfische mysteriën, te groot om door dat andere licht, de nieuwe Christus-gebeurtenis, verlicht te kunnen worden. Wat als christendom aan alle kanten optrad, bijvoorbeeld in Theophilus en Cyrillus, was werkelijk van dien aard dat die orfische individualiteit, al had ze nu een persoonlijk karakter aangenomen, grootsere en wijzere dingen te zeggen en te geven had dan degenen die destijds in Alexandrië het christendom vertegenwoordigden.

Zowel Theophilus als Cyrillus waren vervuld van de diepste haat tegen alles wat niet christelijk-kerkelijk was in de beperkte zin waarin met name deze twee aartsbisschoppen het opvatten. Een volstrekt persoonlijk karakter had het christendom hier aangenomen, zo persoonlijk dat deze twee aartsbisschoppen hun persoonlijke huursoldaten wierven. Van alle kanten werden mensen aangetrokken om zogezegd de lijfwacht van deze aartsbisschoppen te vormen. Om hoogstpersoonlijke macht ging het hun. En wat hen geheel en al vervulde, was de haat jegens dat wat uit oude tijden stamde en toch zoveel groter was dan het in een karikatuur verschijnende nieuwe. De diepste haat leefde in de christelijke hoogwaardigheidsbekleders van Alexandrië vooral jegens de individualiteit van de gereïncarneerde orficus. En het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat de gereïncarneerde orfische individualiteit werd beschuldigd van zwart-magische praktijken. En dat was voldoende om heel het gepeupel dat als huurlingen geworven was, op te hitsen tegen de hoogstaande, unieke persoon van de gereïncarneerde Orfeus-leerling.

En deze persoon was nog jong, en zij was ondanks haar jeugd, ondanks alles wat een vrouw ook in die tijd gedurende lange studies grote moeilijkheden bereidde, zij was ondanks dat alles opgeklommen tot het licht dat alle wijsheid, alle kennis van de toenmalige tijd kon overstralen. En het was wonderbaarlijk hoe in de collegezalen van Hypatia – want zo heette de gereïncarneerde orficus – de zuiverste, lichtendste wijsheid in Alexandrië de begeesterde toehoorders tegemoet klonk. Aan haar voeten verzamelden zich ook niet alleen de oude heidenen, maar evenzeer erudiete, diepzinnige christenen zoals een Synesius. Zij had een aanzienlijke invloed, en men kon in Alexandrië de in het persoonlijke omgezette wederopleving van de oude heidense wijsheid van Orfeus in Hypatia beleven.

En waarlijk symbolisch drukte het wereldkarma zich uit. Wat het geheim van haar inwijding vormde, dat verscheen werkelijk in een projectie, in een afschaduwing op het fysieke plan. En daarmee raken wij aan een gebeurtenis die symbolisch en veelzeggend is voor veel wat zich in historische tijden afspeelt. Wij raken aan een gebeurtenis onder vele, die schijnbaar alleen een marteldood is, maar die een symbool is waarin spirituele krachten en betekenissen zich uitspreken.

De razernij van hen die de aartsbisschop van Alexandrië omringden, keerde zich op een dag in maart van het jaar 415 tegen Hypatia. Van haar macht, haar geestelijke macht, wilde men zich ontdoen. De rauwste wilde horden waren opgehitst en geronseld ook uit de omtrek van Alexandrië, en onder valse voorwendsels werd de ongehuwde wijze met een wagen afgehaald. Zij besteeg de wagen – en op een teken greep het opgehitste volk haar, men rukte haar de kleren van het lijf, sleepte haar een kerk in en rukte haar letterlijk het vlees van het gebeente. De uiteengereten delen van haar lichaam werden door de totaal losgeslagen en ontmenselijkte massa’s nog in de stad rondgesleept. Dat is het lot van de grote filosofe Hypatia.

Symbolisch, zou ik willen zeggen, is hiermee iets aangeduid wat in een diepe zin samenhangt met Alexandrië als stichting van Alexander de Grote, hoewel het zich pas lange tijd na de stichting van de stad afspeelt. In deze gebeurtenis weerspiegelen zich belangrijke geheimen van het vierde na-Atlantische tijdperk, dat zoveel groots en belangrijks in zich droeg – en dat ook wat het aan onttakeling van het oude, aan wegvaging van het oude moest vertonen, op zo paradoxaal grootse wijze voor aller ogen heeft neergezet in een zo veelbetekenend symbool als de slachtoffering – anders kan men het niet noemen – van de belangrijkste vrouw op de drempel van de vierde naar de vijfde eeuw, van Hypatia.