Tussen mijn tweede en derde studiejaar biologie, toen ik drie weken als vrijwilliger op Warmonderhof (mbo-opleiding voor biologisch-dynamische landbouw) meewerkte, kreeg ik door de praktijkleraar Steiners ‘landbouwcursus’ in handen gedrukt. Als ik daar werkte, moest ik die – gezien mijn achtergrond en interesse – maar lezen. Dat deed ik. En kwam er meteen in: verrassend hoe alles beschreven wordt. Ja, zo zit de wereld in elkaar.
Een half jaar later las ik het boek opnieuw – en snapte niets van wat er stond. Ik was getroffen door het verschil met mijn herinnering. Wat was een half jaar eerder anders, toen alles mij zo bekend en vanzelfsprekend voorkwam? Waardoor kon ik toen moeiteloos mee met het verhaal van het boek, terwijl ik nu tevergeefs probeerde het me eigen te maken?
Deze ervaring was voor mij een eye-opener. Blijkbaar kun je iets vanuit heel verschillende lagen in jezelf benaderen. Je kunt meebewegen, je onderdompelen in ‘het andere’ of je kunt er van een afstand, onderzoekend, naar kijken. Eigenlijk heb je allebei nodig. Maar hoe overbrug je de tegenstelling? Ik kom er later op terug.
In de benadering van Rudolf Steiner (1861-1925) staat de hele mens centraal – de mens die meebeweegt én die onderzoekt. Steiner ziet de mens niet als een vreemdeling die buiten de landbouw, de natuur en de hele kosmos staat, maar als een wezen dat in allerlei opzichten, naar lichaam, ziel en geest, met de werkelijkheid verbonden is. Op het eerste gezicht lijkt dat misschien een nogal idealistische zienswijze, maar als je bijvoorbeeld kijkt naar de concrete manier waarop boeren hun werk doen, dan blijkt ze toch niet ongegrond. Want hoe werkt een boer? Hij loopt over de velden, voelt, ruikt en ‘proeft’ hoe het ervoor staat met de gewassen, het vee, de bodem. Hij voorvoelt het weer. Kortom, hij zit met huid en haar in zijn werk. Wat hij zo in zich opneemt, wordt innerlijk verwerkt en meegenomen in het werk van de volgende dag, van het volgende jaar.
Bij die alledaagse, heel persoonlijke manier van werken sluit de inhoud van deze cursus aan. De band tussen de boer en zijn bedrijf wordt als wezenlijk herkend. Die vormt de grondslag van alle ontwikkeling. Niet algemeen geldende richtlijnen van de agrowetenschap staan voorop, maar het unieke van iedere bedrijfssituatie en de boer die er de spil van is. De weg die Steiner biedt met deze landbouwcursus is in die zin een individuele weg, met als effect dat de landbouw een menselijke maat behoudt. De mondiale ontwikkelingen in de landbouw volgen vooralsnog een radicaal andere koers.
Landbouw los van de mens – enkele praktijkvoorbeelden
De chemische multinational en zaadgoedfirma Monsanto introduceerde in 1994 genetisch gemodificeerde soja. De modificatie moest de soja bestand maken tegen het eveneens door Monsanto geproduceerde onkruidverdelgingsmiddel Roundup. Sindsdien wordt in de teelt van soja dit middel volop gebruikt. In 2014 bestond 82% ofwel 90 miljoen hectare van de wereldwijde soja-cultuur, die voornamelijk in Zuid-Amerika en Zuidoost-Azië plaatsvindt, uit gm-soja. Dit zijn akkers waar uitsluitend soja groeit en waar geen enkele andere plant meer kan overleven. Dit is een enorme aanslag op de biodiversiteit. Zo’n ontwikkeling is mogelijk binnen de heersende economische verhoudingen, waarin het voordeliger is om onkruid chemisch te bestrijden dan onkruid te wieden, om soja als veevoer uit de Derde Wereld in Noord-Amerika en Europa te importeren dan zelf veevoer te verbouwen. Door de steeds grootschaliger productie van veevoer in de Derde Wereld ten behoeve van het Westen wordt ginds de bodem uitgeput en hebben wij hier mestoverschotten. Beide vergroten de klimaatproblematiek. Daarnaast is een negatief gevolg dat deze soja zich ook verspreidt door de traditioneel geteelde en vermeerderde niet gm-soja. En aangezien Monsanto een eigendomsclaim op gm-sojazaadgoed heeft, mogen deze boeren hun zaadgoed niet meer zelf vermeerderen en zijn ze verplicht om sojazaadgoed van Monsanto aan te kopen.
Afgezien van de economische motieven (winststreven) demonstreert de werkwijze van Monsanto de puur technische benadering van de landbouw. De opmars daarvan begon in de negentiende eeuw met de ontwikkeling van de kunstmest. Die ontwikkeling werd mogelijk gemaakt door het werk van Justus von Liebig (1803-1873), de grondlegger van de landbouwchemie. Hij bracht de plant terug tot haar chemische hoofdbestanddelen, stikstof, fosfor en kalium, en reduceerde de bodem tot toeleverancier van die stoffen. Bemesten werd zo het toevoegen van die elementen aan de bodem.
Door deze eenzijdig chemische benadering en de toepassing van kunstmest is de landbouw steeds uniformer geworden. De verscheidenheid bijvoorbeeld die samenhangt met de specifieke bodemgesteldheid van een bepaalde streek, wordt afgevlakt. Een afwisseling van bodem-opbouwende en vragende gewassen is minder noodzakelijk, met als gevolg, mede door de verdergaande mechanisering van de landbouw, een toename van monoculturen. Het is een feit dat kunstmatige bemesting op korte termijn tot een hogere opbrengst kan leiden dan organische bemesting. Alleen: het landbouwmilieu reageert wel degelijk op deze ingreep. In toenemende mate verschijnen er onkruid, insectenplagen en ziekten. De bodem slaat dicht en het bodemleven verschraalt. De problemen die op die manier door het gebruik van kunstmest ontstaan, moeten vervolgens weer bestreden worden met technische of chemische middelen. Zo is de landbouw in een vicieuze cirkel terechtgekomen: de problemen die ontstaan moeten met steeds sterkere middelen worden bestreden. Zo moet er telkens dieper geploegd of telkens meer bemest worden om de hoge opbreng sten te behalen.
Naast de problematiek van mestoverschotten, het verstoorde handelsevenwicht met de Derde Wereld en de vervuiling van het grond- en drinkwater door nitraat en pesticiden zijn andere actuele problemen die samenhangen met de industrialisering van de landbouw bijvoorbeeld ook de CO2-uitstoot, de tegenstelling tussen natuurbeheer en landbouw en de al een eeuw oude onstuitbare trend dat elk jaar 3% van de landbouwbedrijven verdwijnt en er ook steeds minder mensen in de landbouw werkzaam zijn. Dit is zowel gevolg als oorzaak van het grootschaliger worden van de landbouw, waar, zoals overal, veel gemechaniseerd wordt en bedrijven daardoor almaar kapitaalintensiever worden. De boer wordt steeds meer een manager die een groot deel van zijn tijd achter de computer zit. De verbinding van de boer met de grond, de dieren en gewassen wordt daarmee steeds uiterlijker.
Met deze voorbeelden wil zeker niet gezegd worden dat technische ontwikkelingen de problemen van de landbouw alleen maar vergroten. Er zijn ook technische innovaties die niet alleen de boer werk uit handen nemen, maar tegelijk een gezondere teelt mogelijk maken of het milieu minder belasten.
Zo’n innovatie van de laatste decennia is bijvoorbeeld de inzet van gps. Met behulp van deze techniek kunnen akkerbouwers hun tractoren zo aansturen dat deze binnen één seizoen en zelfs ook over meerdere seizoenen heen dezelfde rijpaden gebruiken. Dat tractoren niet meer over het hele veld rijden heeft positieve gevolgen voor de bodemstructuur, wat zich uit in gezondere en hogere opbrengsten. In de melkveehouderij is de melkrobot ontwikkeld. Zo’n ontwikkeling past in de almaar verdergaande schaalvergroting. Door de melkrobot kan de gezondheid van elk kwartier van de uier tweemaal daags gemonitord worden. Op basis van die gegevens kan de veehouder snel ingrijpen en is er minder uitval van koeien. En er zijn veehouders die berichten dat ze met de vrijgekomen tijd veel meer aandacht voor hun koeien kunnen hebben, dan toen ze zelf al die koeien aan de melkmachine moesten koppelen.
Ondanks deze positieve voorbeelden kun je niet verwachten dat we de crisis in de landbouw kunnen oplossen door te blijven staan bij de begrippen en uitgangspunten die deze crisis hebben veroorzaakt.
Het perspectief van de ‘landbouwcursus’
Tegenover monopolisering, verschraling en uniformering stelt Rudolf Steiner individualisering: de individuele boer – het kan natuurlijk ook een maatschap zijn, een familiebedrijf of wat dan ook – zoekt een eigen weg in verbondenheid met het bedrijf. Dat vraagt allereerst om een accepteren van de situatie, zowel bodemkundig als wat betreft klimaat, historie en sociaaleconomische aspecten. Dat wat er is vormt het materiaal om mee te werken, doe daar wat mee! Dit accepteren is dan ook niet een uiting van conservatisme, maar het vertrekpunt voor creativiteit. Wat telt is de boer, die niet kan terugvallen op traditie, voorschriften, receptuur of de autoriteit van een ander, maar die vanuit eigen inzicht situationeel handelt. Het oordeelsvermogen van de boer, diens vaardigheden en intenties spelen in de benadering van Steiner dan ook de hoofdrol.
De verbinding van de individuele boer met zijn bedrijf maakt dat dit bedrijf steeds meer een eigen karakter, een eigen ‘leven’ krijgt. Daar richt Steiner de aandacht op met de term bedrijfsindividualiteit. Direct hiermee verbonden is het principe van een zoveel mogelijk gesloten ‘stofkringloop’ op het landbouwbedrijf. Volgens dat principe wordt het vee gevoerd met gewassen die op het bedrijf zelf zijn verbouwd en wordt de mest vervolgens weer gebruikt om de akkers en de weiden te bemesten. Dit principe is meer dan een ‘mooie gedachte’. Het blijkt bijvoorbeeld dat mest van het eigen bedrijf makkelijker door het bodemleven wordt opgenomen dan mest van elders. En gewassen waarvan de boer zelf het zaad wint, gaan in de loop van de tijd een bedrijfseigen karakter vertonen, ze worden bijvoorbeeld resistenter tegen plagen. Zo ‘leert’ het bedrijf. Het principe van de gesloten stofkringloop is dus ook landbouwkundig gefundeerd: er ontstaat een ecologisch evenwicht.
Natuurlijk kan in lang niet iedere bedrijfssituatie aan dit ideaal worden voldaan. De tuinder moet zijn mest nu eenmaal van collega-veeboeren betrekken en een deel van zijn zaad misschien ook van de zaadhandel. Het streven is echter om ‘anonieme’ import zoveel mogelijk te beperken. In de praktijk ontstaan zo allerlei vormen van samenwerking tussen ‘bevriende’ bedrijven, zogenaamde koppelbedrijven. Een andere vorm is bijvoorbeeld dat een tuinbouwbedrijf als zelfstandig bedrijf meedraait in de vruchtwisseling van een akkerbouwbedrijf.
Voor de boer is het principe van de gesloten stofkringloop een uiterst belangrijk instrument. Hij kent wat er in zijn bedrijf omgaat door en door. Het huidige ‘open systeem’ maakt dat hij zowel uiterlijk als innerlijk zijn greep op de situatie verliest, het dwingt hem haast de positie van de analyserende manager te kiezen. De gesloten bedrijfsvoering daarentegen geeft hem de mogelijkheid op basis van het totale overzicht in te grijpen en te sturen. Hij is verbonden met het geheel en kan daarmee een onderzoekende relatie onderhouden. Die onderzoekende houding kent geen einde: als er een oplossing is gevonden voor een bepaald probleem, ontstaat er een nieuwe werkelijkheid die weer nieuwe ervaringen mogelijk maakt. Dit steeds opnieuw leren is een continu en uniek proces, dat de mens op een andere manier in zijn werk plaatst en waar hij met hart en ziel aan kan deelnemen.
Zo besluit bijvoorbeeld Jan Dirk van de Voort om geen antibiotica meer te gebruiken voor zijn melkvee. De enorme kalversterfte die daarna optreedt weet hij een halt toe te roepen met de toepassing van kruiden. Hij ziet nu hoe de mest van de koeien, waar dus ook geen antibiotica meer in zitten, het bodemleven veel sterker stimuleert dan voorheen. Deze veranderde microbiële omgeving heeft weer een gunstig effect op de vorming van de kaaskorst op zijn (prijswinnende!) Remeker-kaas.
Landbouw wordt hiermee een zaak van mensen. Vanuit deze visie helpt het dan ook niet om de huidige landbouwproblemen alleen technisch-ecologisch beet te pakken. Het gaat erom elke boer in zijn verantwoordelijkheid, zijn deskundigheid en persoonlijke betrokkenheid te versterken.
Kortom, een gezonde landbouw rust in de allereerste plaats op de individuele ontwikkeling van de boer en tuinder. Maar Steiners landbouwcursus bevat veel meer dan alleen zulke idealen en algemene aanbevelingen. We vinden er ook een ongewoon verruimd beeld van de natuur. Letterlijk vérgaande beschouwingen over de relaties tussen plantengroei, bodemvruchtbaarheid en invloeden uit de kosmos staan naast levendige en precieze beschrijvingen van wat de belangrijkste chemische elementen doen in de plant. De vraag hoe bemesting weer een natuurproces kan worden in plaats van een chemisch dwangmiddel komt uitvoerig aan bod. De principes van voeding in verband met veevoer, de oorzaken van ziekten en plagen en de bestrijding daarvan, de gunstige invloed van de vogelstand, van bos en water in de naaste omgeving van het bedrijf – al zulke thema’s worden in de cursus belicht en uitgewerkt in heel concrete maatregelen.°
Dat roept de vraag op: wie was de man die deze cursus gaf en waar had hij zijn kennis vandaan?
Wie was Rudolf Steiner?
Rudolf Steiner (1861-1925) groeide op het platteland van Kroatië op en studeerde later in Wenen aan de Technische Hogeschool. Steiner had van kinds af helderziende ervaringen. Hij zag het als zijn levenstaak om een brug te slaan tussen de zichtbare en de onzichtbare wereld, door natuurwetenschap en spirituele kennis met elkaar te verbinden. Zo ontwikkelde hij de spirituele wetenschap die hij vanaf een zeker moment antroposofie zal noemen.
In de levensloop van Rudolf Steiner zijn duidelijke periodes te onderscheiden. Ik noem ze in vogelvlucht. Tot aan het eind van de negentiende eeuw, dus tot rond zijn veertigste, hield Steiner zich vooral bezig met filosofische vragen en met de natuurwetenschap van Goethe, de pionier van wat nu de ‘fenomenologische’ onderzoeksmethode wordt genoemd. Met zijn boeken Goethes wereldbeschouwing, Waarheid en wetenschap en De filosofie van de vrijheid° breekt hij een – filosofische – lans voor een werkelijke spirituele wetenschap.
In de tweede periode, vanaf 1900, komt hij in aanraking met theosofische kringen. Hij treft daar mensen aan die zoeken naar een spirituele wereldbeschouwing. Daardoor kan hij de stap zetten van filosofische thema’s naar de inhoudelijke resultaten van zijn geesteswetenschappelijk onderzoek, zoals het verdiepte beeld van de mens, de geschiedenis van de aarde en de mensheid, de betekenis van leven en dood, reïncarnatie en karma, de betekenis van het christendom. In die tijd schrijft Steiner ook de basiswerken Theosofie en De wetenschap van de geheimen der ziel.° Maar zijn voornaamste werkzaamheid in die periode wordt het houden van voordrachten, waarvan verreweg de meeste stenografisch zijn vastgelegd en later gedrukt. Tot zijn dood hield Steiner meer dan 6000 voordrachten.
Een derde periode wordt zichtbaar vanaf 1910, waarin Steiner in de creatieve sfeer naar nieuwe vormen zoekt. Andere manieren van denken vragen ook andere manieren van je uitdrukken, van een inspirerende omgeving inrichten en een andere sociale omgang. Zo ontstaan experimenten op het gebied van de kunsten (euritmie, theater, architectuur, schilderkunst, spraakkunst), maar ook van het maatschappelijk leven. Met name tijdens en na de eerste wereldoorlog houdt Steiner zich intensief bezig met het sociale vraagstuk van die tijd. Hij heeft zich in deze periode ook losgemaakt van de theosofische beweging en noemt zijn vorm van geesteswetenschap voortaan ‘antroposofie’.
In de laatste jaren van zijn leven richt Steiner zich in toenemende mate op praktische uitwerkingen van de antroposofie. Hij ontwerpt een pedagogie, die de grondslag vormt van de bekende ‘vrijescholen’, geeft de aanzet tot een nieuwe benadering van mensen met een verstandelijke handicap en ontwikkelt samen met de Nederlandse arts Ita Wegman een ‘antroposofisch verruimde geneeskunde’. Het laatste vakgebied waaraan Steiner een nieuwe impuls geeft is de landbouw.
De weg van de intuïtie
Rudolf Steiner was geen boer of landbouwwetenschapper. Dat hij toch in staat was een landbouwcursus te geven, hangt, behalve met zijn jeugd op het platteland, samen met het karakter van de antroposofie. Antroposofie is nu eenmaal een wetenschap van de mens in zijn wereld, van de mens in relatie tot de natuur en de hele kosmos. We komen in het werk van Steiner voortdurend onderwerpen tegen die in zekere zin het voorland vormen van de landbouwcursus. Passages over voeding en gezondheid, maar ook plantkundige, dierkundige, zelfs bodemkundige thema’s duiken her en der op. Ook de ‘wezenlijke’ benadering van de natuur is vertegenwoordigd, wanneer Steiner spreekt over de rol die natuurgeesten ofwel elementaire wezens spelen in het leven van de plant, in landschap en klimaat enzovoort.°
In de landbouwcursus wordt dat alles dan uitgewerkt in fundamentele beschouwingen over de invloeden van zon, maan en planeten, de ‘spirituele chemie’ van de plant, de principes van diervoeding, enzovoort.
Dat is dus de inhoudelijke insteek van de cursus: wat is belangrijk om te begrijpen als je in de landbouw werkt? Daarnaast heeft de landbouwcursus een opvallende methodische insteek. Rudolf Steiner moedigt de individuele boer bij wijze van spreken aan om zich op onderzoekende en experimenterende wegen te begeven. Daarin komen we de eigenlijke kern van de antroposofie tegen: het appel aan de individuele verantwoordelijkheid, in het bijzonder de oproep tot individuele ontwikkeling – en het beschrijven van de daartoe benodigde vaardigheden.
Steiner beschrijft wel hoe mensen die vanuit verantwoordelijkheid en betrokkenheid in hun werk staan, vanzelfsprekend intuïtief aansluiten bij wat aan de orde is. Ze zien wat werkt en wat niet werkt en ze vinden creatieve oplossingen. De twee algemene vaardigheden die dit intuïtieve vermogen van twee kanten ondersteunen zijn de beeldende en begripsvormende vaardigheden, door Steiner ook imaginatie en inspiratie genoemd. Ieder mens hanteert deze vermogens, alleen meestal impliciet, onbewust en daardoor vaak gebrekkig. In de voordrachtenreeks Voorbij de grenzen van de natuurwetenschap beschrijft Steiner hoe deze vaardigheden door natuurwetenschappelijk geschoolde mensen, en dat zijn we tegenwoordig in principe allemaal, verder ontwikkeld kunnen worden, namelijk door vooral het inlevend waarnemen te oefenen.
Je kunt zeggen dat Steiner met het idee van de bedrijfsindividualiteit en het verzorgen van kringlopen in een bedrijfsorganisme ‘een omgeving creëert’ waarin verantwoordelijkheid nemen en betrokken in je werk staan als vanzelf aanwezig zijn, een omgeving dus die uitdaagt tot intuïtief denken en handelen. De intuïtie is van de drie vaardigheden het minst grijpbaar voor ons bewustzijn. Net zoals we de plant niet los kunnen maken uit de grond waarin ze wortelt, zo kunnen we de intuïtie niet beetpakken en inzetten waar we maar willen. We kunnen alleen met het trainen van de twee andere vermogens een omgeving creëren waarin de intuïtie als geschenk kan optreden. Net zoals de boer de bodem als inbedding kan verzorgen en met het zaad een impuls kan inbrengen, waarna de plant ‘als vanzelf’ tevoorschijn komt.
In De filosofie van de vrijheid maakt Steiner een onderscheid tussen de denkintuïtie en de intuïtieve handeling en beschrijft hij de parallellen tussen beide. De denkintuïtie, het ‘pakken’ van een passend begrip bij wat je waarneemt, is een zo alledaagse ervaring dat niemand die als zodanig benoemt. Een handelingsintuïtie noemt Steiner het ‘pakken’ van een passende handeling bij de situatie waarin je verkeert.
Natuurlijk is je gevonden begrip niet altijd even raak, zeker als de context ingewikkelder of onbekender is. Interesse en al opgebouwde kennis leggen de basis voor trefzekere intuïties. We kennen ook de ervaring dat extra voorbereiding, bijvoorbeeld bij een vakantiereis, leidt tot rijkere en gedifferentieerdere ervaringen, ook al had je je de dingen niet precies zo voorgesteld als ze in werkelijkheid blijken te zijn. De paradox van de intuïtie is dat je in staat moet zijn om geheel op ‘het andere’ (de situatie) in te gaan én bij jezelf te blijven. In de intuïtie worden de twee tegengestelde houdingen verenigd, of beter gezegd overstegen, die ik beschreef van mijn eerste en tweede ontmoeting met Steiners landbouwcursus: je laten meenemen en kritisch toekijken. Maar hoe doe je dat, welke houding is daarvoor nodig?
Essentieel voor het ontstaan van goede denkintuïties is het ‘in gesprek gaan’ met de werkelijkheid. Doe je dat niet, dan zie je niets nieuws. Je herkent alleen wat je al weet, of je droomt weg in je eigen gevoelens. Bij de handelingsintuïtie geldt hetzelfde: de intuïtieve handeling kan alleen ontstaan wanneer je niet vanuit traditie of gewoonte handelt, maar ingaat op de situatie zonder jezelf daarin te verliezen. Intuïties treden op, hoe paradoxaal dat ook klinkt, in wat Steiner een voorstellingsvrij bewustzijn noemt, in een open bewustzijn dus. Het kenmerkende van intuïties is dan ook dat ze niet zijn af te dwingen. Het optreden van een intuïtie blijft een soort geschenk. Bij de denkintuïtie ken je dat verschijnsel wanneer je iemands naam even niet weet. Je hersens afpijnigen helpt meestal niet. Pas wanneer je aan iets anders denkt schiet de naam je plotseling weer te binnen.
Belangrijk is ook je te oefenen in een beweeglijke vorm van denken. In het gebruikelijke voorstellende denken sta ‘ik’ tegenover ‘de wereld’ en probeer ik mijn waarnemingen in min of meer vaste voorstellingen onder te brengen. De beweeglijke vorm van denken opent zich voor de dynamiek van de werkelijkheid. Je gaat mee met ‘het leven’, je volgt de werkelijkheid en probeert die werkelijkheid in haar complexiteit en veranderlijkheid recht te doen. Je verbindt je in dat denken met de vormende, scheppende principes. Steiner noemt dit een ‘levend denken’ in tegenstelling tot een dood denken. Karakteristiek voor het levende is dat het groeien ontwikkelingsmogelijkheden heeft en dat het altijd in een omgeving ingebed is, verweven is met de rest van het leven.
Intermezzo: ridderzuring
‘Toen ik in 1995 omschakelde naar biologische landbouw was ridderzuring voor mij een van de grootste problemen. Mijn vader had tientallen jaren de ridderzuring chemisch bestreden en desondanks was die nog overal. Hem met de hand uitsteken zag ik mezelf niet doen.’ Dit vertelt Walter Weidmann, een Zwitserse boer. De mogelijkheid om zich in een regionale werkgroep te verdiepen in het omgaan met onkruid kwam voor hem op het goede moment. Op de weiden aan de rand van het bos, waar geëxtensiveerd werd, was geen ridderzuring meer. Deze vaststelling was aanleiding om te experimenteren met een lagere bemesting, ook al zou dat bedrijfseconomisch niet kunnen.
Om verschillende redenen werden die experimenten echter niet consequent uitgevoerd en volgehouden. Het leidde wel tot een intensieve waarneming van de ridderzuring. Walter stelde bij het uitgraven van een ridderzuring vast dat om de wortel heen goede aarde was met veel wormen. Dat leidde bij hem tot de vraag: Kan ik de bodem zo ondersteunen dat dit effect overal optreedt? Zijn zoektocht werd ondersteund met de in de werkgroep verwerkte gezichtspunten. Een daarvan was het idee om te zien wat je kunt leren van ridderzuring, in plaats van hem te bestrijden. Dat kan door je in te leven in de plant.
‘Los van dit proces was ik al jaren met boeren uit de buurt bezig met het verzorgen van een moerassig natuurgebied.’ vertelt Walter verder. ‘Het maaisel moest jaarlijks afgevoerd worden en niemand wou dat eigenlijk hebben. Het was een mengsel van riet, moerasgrassen, paardenstaart en munt. Ik kreeg toen plotseling het idee om dit maaisel op de maïsakker na de oogst uit te spreiden en onder te werken. Zo kon ik dat wat de ridderzuring doet, namelijk lucht in de bodem brengen, zelf doen. De maïs kan op ons bedrijf door de hoogte en de ligging van de percelen pas laat geoogst worden en dan wordt de grond niet meer droog genoeg. De bodem wordt dan sterk verdicht bij het oogsten. Nu werd het maaisel in de herfst verspreid. Aansluitend werd geploegd. Het zag er na afl oop verschrikkelijk uit. Het maaisel was zo lang en taai dat de plantenresten overal boven de grond uitstaken. Dat ergerde me. Maar tegelijkertijd klopte het wel met het idee. In het voorjaar daarop werd er een kunstweide ingezaaid. De akker was onherkenbaar, zo anders dan anders. De grond was los en kruimelig. Normaal moeten we twee keer eggen in het voorjaar voor het zaaien. Nu was één keer genoeg. De kunstweide leverde ook een goede opbrengst op. Sindsdien passen we deze werkwijze ook op de andere akkers toe waar maïs heeft gestaan. De ridderzuring is niet volledig verdwenen, maar ik raak er niet meer van in paniek. Opvallend is, dat het idee juist in dat jaar komt waarop de maïs op die akker staat waarop geëxperimenteerd wordt.’
Interessant in dit voorbeeld is dat twee los van elkaar staande zaken – het probleem van de ridderzuring en het probleem van niet weten waarheen het maaisel af te voeren – opeens in iemands verbeelding samenkomen. Dat leidt tot een unieke oplossing. Die nieuwe mogelijkheid is voor Walter zeer verrassend; toch heeft hij dit zelf voorbereid.
Eerst is de ridderzuring een probleem, iets wat bestreden moet worden. Hij kijkt er van buitenaf naar en de ridderzuring blijft vreemd voor hem, als iets wat aan de overkant van een kloof is. Met de werkhypothese dat onkruid een verstoring in het specifieke natuurlijke evenwicht van het bedrijf tracht te herstellen, wordt die ridderzuring opeens interessant. Dan wordt de vraag: ‘Kan ik van de ridderzuring leren hoe hij dat doet? Dan kan ik dat evenwicht misschien zelf herstellen, op mijn manier, en hoeft de ridderzuring het niet meer op zijn manier te doen!’
Het gaan experimenteren met bemesting is ook een voorbereiding, al komt daar uiteindelijk geen oplossing vandaan. Het experimenteren nodigt uit tot een intensiever waarnemen, tot een verbinding aangaan met het probleem.
Je kijkt dus al op meerdere manieren over een grens heen voordat er van over die grens een oplossing aangereikt wordt.
Dit is een voorbeeld van een intuïtieve werkwijze. Het spannende in intuïtief werken is dat het moed vraagt om bestaande voorstellingen en gedachten los te laten: het beeld van de akker klopte totaal niet met de voorstelling die Walter van een ideale akker had. Tegelijkertijd vraagt intuïtief werken om je te richten, je met je bewustzijn af te stemmen. Dit afstemmen met je bewustzijn stoelt op imaginatieve, beeldvormende vaardigheden zoals het waarnemen van binnenuit, je inlevend in de scheppende, vormende krachten van plant en bodem. Daarnaast stoelt dit afstemmen op inspiratieve, begripsvormende vaardigheden. Je zoekt een antwoord op de vraag: ‘Wat is ridderzuring eigenlijk?’ Duidelijk is ook dat het intuïtieve handelen een situationeel handelen is. Deze handeling past bij Walter op zijn boerderij. Anderen kunnen hier inspiratie aan opdoen, maar het is niet zonder meer over te nemen.
De landbouwcursus – denken en doen
De landbouwcursus kun je zien als een oefenboek in het op de juiste manier interpreteren van de begrippen die Steiner aandraagt. Het is een boek vol suggesties: let eens op dit of dat verband, op de werking van die of die maatregel, op invloeden van de maan, enzovoort, enzovoort. De uitnodiging tot dat oefenen zit in begrippen die Steiner op een voor de lezer verrassende manier gebruikt. Vaak is een begrip in eerste instantie te vreemd om er iets mee aan te kunnen. Laat het dan voorlopig liggen of zoek een heel eigen ingang. Om dit te verduidelijken een persoonlijke ervaring. Ik deed mee in studiegroepjes van studenten, hoorde en las verhalen van allerlei mensen over de landbouwcursus. Het drieledig mensbeeld kwam langs, de zeven organen, de zeven planeten. Deze en soortgelijke modelvoorstellingen werden ingezet om de tekst te begrijpen. Interessant, maar mij bracht dat niet dichter bij mijn oorspronkelijke ervaring van de eerste keer lezen van de landbouwcursus. Dat leidde mij ertoe om de beelden veel dichter bij mezelf te zoeken, in mijn eigen ervaring.
Hoe kon ik bijvoorbeeld begrippen als dode en levende warmte, uit de tweede voordracht, verstaan? Wanneer ik warme thee drink of warme soep eet, dan word ik lichamelijk opgewarmd. Hoe anders is dat bij enthousiasme voor iets waar ik met hart en ziel voor ga, voor het realiseren van mijn idealen? Dan komt die warmte van binnenuit in verbinding met een idee. De warmte van de soep is anders, tijdelijker, die overkomt me. Dat kan ik dood noemen. De soepkom wordt ook warm van die soep. Wanneer ik vanuit mijn individualiteit verbindingen aanga, is dat levende warmte. En verliefdheid is van allebei wat.
Die levende eigen warmte vind ik terug in de boerderij, zoals die zich vormt in samenspel met het landschap, met zijn sociaaleconomische inbedding, met zijn bodem. De dode warmte zit in het weer, de seizoenen, het aangekochte stro. De bedrijfsindividualiteit kun je zien als een omgekeerde mens, zegt Steiner. De hartewarmte, de geestdrift onder de grond en de dode stofwisselingswarmte boven de grond. Wanneer je een aangekocht tarweras zaait, komt dat voor het bedrijf als een impuls van buiten. Wanneer je die tarwe een aantal jaren op je eigen bedrijf zelf vermeerdert en telkens weer uitzaait, wordt die tarwe telkens meer eigen. Zulk bedrijfseigen zaadgoed is van allebei wat en werkt telkens meer als levende warmte.
Nu ben ik bij mijn oorspronkelijke leeservaring van ‘zo zit het’ terug, maar veel actiever en met veel meer bewustzijn. Bij de eerste keer lezen overkwam me dat.
Steiner reikt dus begrippen en voorstellingen aan in de landbouwcursus die, als je de uitdaging aanneemt, je denken beweeglijker kunnen maken. Daarnaast vind je in de cursus vanaf de vierde voordracht ook heel concrete maatregelen, bijvoorbeeld voor het verbeteren van de bodem, het prepareren van mest en compost of het bestrijden van plagen, waarvoor Steiner op het eerste gezicht hoogst merkwaardige recepten geeft: de zogenaamde preparaten. Lees alleen maar over de omstandige bereiding van het ‘hoornmestpreparaat’, waarbij koehoorns gevuld met mest een winter lang onder de grond bewaard moeten worden, waarna de inhoud door intensief roeren in water opgelost en tenslotte over het land versproeid moet worden.
Vrijlatende beschouwingen aan de ene kant, precies voorgeschreven handelingen aan de andere. Een tegenspraak? Daarover twee opmerkingen. In de eerste plaats schrijft Steiner niets voor; hij geeft zeer concrete adviezen en licht ook de achtergrond daarvan toe. En in de tweede plaats heeft het bereiden van en werken met de preparaten een hoge ‘inlevingswaarde’. Want je doet nu iets in en met die grote verbanden die Steiner heeft geschetst, je voegt je daar zelf in en leert ze daardoor beter begrijpen. En het scherpt je waarneming: in de loop van de tijd word je steeds gevoeliger voor de subtiele gevolgen van je handelingen. Van deze leereffecten geef ik hieronder enkele voorbeelden.
De preparaten
In de jaren tachtig deed ik als onderzoeker op het Louis Bolk Instituut onderzoek naar de werking van de spuitpreparaten (hoornmest en hoornkiezel) op grasland, bij het wel en niet gebruiken van chilisalpeter (dat toen nog was toegestaan). Tot dan toe was het meeste onderzoek gericht geweest op opbrengst- of kwaliteitsverhoging. Dat leek mij tekort doen aan de preparaten.
Het gras met preparaten groeide na elke snede of weidegang in het begin meer ingehouden en vulde zich later sterker. Het bleef ook beter doorgroeien in de droge warme zomer, de tijd waarin gras van nature minder groeit. Op de velden waar chilisalpeter toegediend was, liet het gras met preparaten zich bovendien minder opjagen.
Deze waarnemingen brachten me op het begrip ‘emancipatie’. Het gewas ‘emancipeerde’ zich van de omgeving, liet zich minder verstoren door invloeden van buitenaf, was minder zoals ‘natuurgras’ en toonde meer gecultiveerde eigenheid. Het gewas emancipeerde zich dus van de ‘algemene’ kosmos en was meer in verbinding met de door mensen gecreëerde ordening. Ander onderzoek bevestigt dit beeld.° Veel mensen denken bij biologisch-dynamische landbouw aan ‘in harmonie met de natuur’. Voor hen was mijn begripsinvulling op zijn minst verrassend.
In de vijfde voordracht beschrijft Steiner zes preparaten ter verbetering van mest en compost. Een van die zes is het paardenbloempreparaat. Aan de mest toegevoegd zal dit ‘de bodem het vermogen geven precies zoveel kiezelzuur uit de atmosfeer en uit de kosmos aan te trekken als voor de planten nodig is, zodat de planten regelrecht gevoelig worden voor alles wat in hun omgeving werkt en vervolgens zelf aantrekken wat ze nodig hebben. […] De onschuldige gele paardenbloem […] is werkelijk een soort afgezant van de hemel.’
Vertrekpunt voor het preparaat zijn de bloemen van de paardenbloem. Als karakteristiek van de paardenbloem herken ik hoe stoer-vitaal ze bijvoorbeeld is in haar bladmassa, in het stralende, krachtige geel van de bloeiwijze en in het massale optreden in het voorjaar op weilanden, die dan één geel tapijt kunnen zijn. Toch blijft de paardenbloem gezond. Het sterke overheersen van het vegetatieve leidt niet tot een achterwege blijven van bloei of tot ziekte.
Steiner beveelt aan de geoogste paardenbloemen te prepareren in een runderdarmscheil. Dit is een vervet, bonkig vlies waar de ingewanden aan opgehangen zijn, dat makkelijk scheurt wanneer je het als een pakje met de paardenbloemen erin dicht naait. Voor het paardenbloempreparaat wordt dus een orgaan genomen dat omhult en tegelijk stoer-vitaal is.
In de winter wordt het preparaat in de grond gestopt. ’s Zomers doet de grond mee met de erop groeiende gewassen, ’s winters is de grond meer in zichzelf gekeerd. Het is de periode waarin innerlijk de ervaring verwerkt wordt, waarin geleerd wordt – zoals Steiner wel zegt: ook door de aarde.
Paardenbloem, darmscheil en in de winter ondergronds prepareren zijn alle variaties van dezelfde essentie. Een essentie die landbouwkundig eerder terug te vinden is op kleigrond dan op zandgrond. Eerder bij een koolgewas dan bij kruiden.
De grondhouding van de landbouwcursus is onderkennen en erkennen wat er is en daarbij aansluiten. Hierin komt de vaardigheid terug die in Steiners basiswerk De wetenschap van de geheimen der ziel gekarakteriseerd wordt door de positiviteitsoefening. Je stelt je open voor de eigenheid van het andere, je maakt ruimte voor wat er is. Het is geen compenseren. Compenseren, het aanvullen van tekorten komt uit een toeschouwersbewustzijn voort. Het kan in bepaalde situaties geboden zijn, maar alleen tijdelijk, want het leidt tot afhankelijkheid. Hier gaat het om hetzelfde principe dat in de geneeskunde het homeopathische principe wordt genoemd: het gelijke met het gelijke behandelen. Een bedrijf of een gewas met een jeugdig-onstuimig karakter moet dan niet met bijvoorbeeld duizendbladpreparaat geleerd worden eindelijk eens rustig en bezadigd te worden, maar de aanpak is juist om dat jeugdige met een compost verrijkt met het paardenbloempreparaat zodanig te ondersteunen dat het niet eenzijdig doorschiet in zijn kracht.
Zo beschouwd staan in deze vijfde voordracht zes verschillende landbouwsituaties beschreven, met elk de neiging tot een bepaalde eenzijdigheid. En in die landbouwsituaties kunnen dus als wekkend voorbeeld planten en organen worden ingezet waarbij diezelfde eenzijdigheid als kwaliteit verschijnt.
Deze interpretatie van de compostpreparaten staat tegenover de traditie om alle compostpreparaten overal en tegelijk te gebruiken. Zelfs bij het valeriaanpreparaat, waarvan toch vrij duidelijk door Steiner gezegd wordt dat het pas vlak voor het uitbrengen van de compost daar overheen gesproeid moet worden, is het traditie om dit al bij het opzetten van de compost, tegelijk met de andere preparaten, over de compost te sproeien. Een traditie die beargumenteerd wordt met beschouwingen over de samenhang tussen de preparaten en de zeven planeten of organen.
In 1928 werd op het bedrijf Loverendale een experiment gedaan met gerst, waarbij de werking van de zes compostpreparaten afzonderlijk en van alle preparaten tegelijk vergeleken werd, een proef dus met zeven varianten. Op foto’s van de schoven zijn markante verschillen in bouw en ontwikkeling van de gerst te zien. Daarnaast werden bijvoorbeeld variaties in de gewichtsverhouding tussen korrel en stro gemeten van 0,4 tot 0,9. De variant met de toepassing van alle preparaten tegelijk had de grootste opbrengst. Was dat resultaat doorslaggevend om voortaan alle compostpreparaten tegelijk toe te passen?
De uitdaging van de landbouwcursus is juist om met vragen rond te lopen: Heeft deze akker meer ‘paardenbloem-’ of meer ‘duizendbladkarakter’? Welke mest, die ik nu al op de juiste manier kan prepareren, is daar dan over een jaar het best passend? Of: welk gewas heeft morgen ondersteuning nodig bij de afrijping? Dit zelf vragen, onderzoeken en overdenken is misschien wel de belangrijkste inspiratie die je aan de landbouwcursus kunt opdoen.
Koberwitz
De landbouwcursus werd tijdens de Pinksterdagen van 1924 gehouden, niet in een congreszaal in een stad, niet in het Goetheanum (het centrum van de antroposofische beweging in het Zwitserse plaatsje Dornach), maar op een groot boerenbedrijf. Dit bedrijf, dat werd geleid door graaf Carl von Keyserlingk, was gevestigd op het landgoed Koberwitz, in Silezië nabij Breslau (Wrocław), aan de oostelijke rand van het toenmalige Duitse rijk, nu Zuidwest-Polen.
De landbouwcursus kwam voort uit vragen van boeren. Wel had Steiner al eerder aan verschillende mensen landbouwkundige adviezen gegeven en had hij op kleine schaal experimenten laten doen. Een van degenen die hij van advies had gediend was Ernst Stegemann, pachter van een landgoed in Marienstein. In 1922 was Stegemann gestopt met het gebruiken van kunstmest. Vanaf 1922 deed Ehrenfried Pfeiffer op aanwijzing van Rudolf Steiner veldproeven vanuit een laboratorium in het Zwitserse Dornach. Het ging daarbij om onderzoek naar de werking van de in de landbouwcursus besproken preparaten.
De deelnemers aan de cursus waren niet alleen feitelijk in de landbouw werkzaam, maar ze waren ook bekend met de algemene antroposofische gezichtspunten over mens en kosmos en over de mogelijkheden tot persoonlijke ontwikkeling. Het lidmaatschap van de Antroposofische Vereniging was een voorwaarde voor deelname aan de cursus.
Tegelijk met de cursus vond er een congres plaats voor leden van de Antroposofische Vereniging, dat in het nabij gelegen Breslau werd gehouden. Tussen 11.00 en 15.00 uur werd op Koberwitz de landbouwcursus gegeven in de vorm van voordrachten en gesprekken. ’s Avonds hield Rudolf Steiner in Breslau een reeks voordrachten over reïncarnatie en karma. Daarnaast werd er door Marie Steiner een cursus spraakvorming gegeven en vonden er kunstzinnige opvoeringen plaats. Overigens mochten de euritmisten, die waren meegereisd om de opvoeringen te verzorgen, wel bij de landbouwcursus aanwezig zijn.
In de ontwikkeling van de biologisch-dynamische landbouw was de vraag wanneer en hoe de landbouwkundige mededelingen van Rudolf Steiner openbaar konden worden gemaakt, lange tijd een punt van discussie. Tijdens de cursus al, op de eerste aparte bijeenkomst van de deelnemende boeren, ontstond er een conflict tussen Keyserlingk en Stegemann: de eerste wilde van de laatste weten welke aanwijzingen deze in het verleden van Rudolf Steiner had gekregen. Stegemann wilde die niet meedelen, omdat hij ze had opgevat als aanwijzingen voor zijn persoonlijke ontwikkelingsweg. Na overleg met Steiner willigde hij Keyserlingks verzoek toch in.
Over het openbaar maken van de cursus bleken de meningen van deze twee vervolgens omgekeerd. Keyserlingk vond dat er eerst geëxperimenteerd moest worden om de effectiviteit van Steiners aanwijzingen te kunnen aantonen; Stegemann daarentegen wilde de inhoud direct openbaar maken. Bij de oprichting van de ‘Versuchsring’ (in de vertaling ‘onderzoekskring’ genoemd) werd besloten om de inhoud van de cursus vooralsnog in beperkte kring te houden. Steiner steunde dit beleid.
Twee jaar later kwam de kwestie van de openbaarmaking nog op een heel andere wijze naar voren. Keyserlingk wilde voor de in de cursus beschreven preparaten patent aanvragen. De gelden die uit het patent zouden voortvloeien, zouden ter beschikking worden gesteld aan het Goetheanum. Uiteindelijk werd Keyserlingk, die tot dan toe voorzitter van de ‘Versuchsring’ was, niet door voldoende leden gesteund en moest hij in augustus 1926, bijna anderhalf jaar na de dood van Rudolf Steiner, het voorzitterschap afstaan aan Stegemann.
Gedurende de jaren die volgden, groeide er niettemin rond de bereiding en de verstrekking van de preparaten een situatie die hetzelfde effect had als een patent. In Nederland bijvoorbeeld werden de preparaten op een of twee boerderijen gemaakt en vervolgens aan boeren en tuinders verkocht door de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van de biologisch-dynamische Landbouw. Pas aan het eind van de jaren zeventig gingen de boeren ertoe over de preparaten zelf of in groepsverband te maken. Vanaf 1963 is de landbouwcursus publiekelijk verkrijgbaar.
Onderzoek: wat werkt?
In de gebruikelijke opvatting van onderzoek worden experimenten gedaan om te bewijzen dat bepaalde maatregelen werken – of niet. Bewijzend onderzoek doe je vanuit een toeschouwershouding. De onderzoeker is meestal een agrowetenschapper, hij komt van buiten. Het appel dat Steiner doet is om vanuit een deelnemersbewustzijn zelf onderzoek te doen. Dat wil zeggen: met bepaalde vragen of gezichtspunten aan het werk te gaan en al doende, vanuit verantwoordelijkheid en betrokkenheid, zowel maatregelen (verder) te ontwikkelen als daar passende begrippen bij te vormen. Onderzoek vanuit een deelnemersbewustzijn noem ik ontwikkelingsonderzoek. Het is onderzoek dat verbonden is met de eigen (werk)biografie. Terwijl je zo’n onderzoek doet ontwikkel je niet alleen de zaak, maar tegelijkertijd ook jezelf.
Ook buiten de biologische en biologisch-dynamische landbouw wordt de samenhang tussen de ontwikkeling van de landbouw en de houding van de boer wel onderkend. Voorbeelden van programma’s waarbij de boer opnieuw en bewust een actievere rol krijgt toebedeeld, zijn bijvoorbeeld: Participatory technology development, Approach development en Farmers’ first and last research. Ook dringt het inzicht door dat er niet één beste manier van landbouw bedrijven is, maar dat er vele bedrijfsstijlen zijn en dat de overheid haar beleid op deze pluriformiteit zou moeten afstemmen.
Interessant én reëel is altijd de beschrijving van hoe er op individuele bedrijven geëxperimenteerd wordt. Een voorbeeld daarvan is het onderzoek van Ton Baars naar de ontwikkelingsstappen die de melkveehouder en fokker Dirk Endendijk heeft gemaakt. Endendijk ontwikkelde een bedrijfseigen fokkerij, waarbij hij uitging van koeien die een hoge levensproductie bereikten en niet van koeien die in de eerste 100 dagen van hun eerste lactatie hoog scoren.
Een ander voorbeeld is de presentatie door het Zwitserse Forschungsinstitut für Biologische Landwirtschaft (FiBL) van hoe negen verschillende boeren in hun situatie hun weg gaan en oplossingen vinden om het kalf bij de koe te houden.
Natuurlijk is in allerlei vormen ook onderzoek gedaan naar de werking van de preparaten die in de landbouwcursus beschreven worden. In dat onderzoek stond veelal het bewijzende aspect voorop. Er werd dan ook vaak alleen naar materiële effecten gekeken, zoals opbrengstverhoging. Hooguit een enkele keer ging het om kwalitatieve kenmerken, zoals de bewaarbaarheid van de producten. Tachtig jaar onderzoek blijken dan nauwelijks eenduidige resultaten op te leveren. De uitkomst is dat een overal en altijd gelijksoortige werking van de preparaten niet valt vast te stellen. De conclusie die je daaruit kunt trekken is dat de preparaten niet een technisch hulpmiddel zijn, dat je ze niet kunt onderzoeken zonder de mens die ze toepast in dat onderzoek te betrekken. Nuchtere boeren beschrijven bijvoorbeeld dat het een uur lang roeren van een spuitpreparaat een meditatieve stemming oproept – en ervaren dat deze ‘levende warmte’ een belangrijk ingrediënt is van deze en andere maatregelen, van hun werk überhaupt.
In een recent onderzoek vanuit de landbouwsectie te Dornach is deze persoonlijke factor expliciet gemaakt door 14 mensen en de manier waarop zij met de preparaten omgaan te portretteren.
Een apart hoofdstuk binnen het bewijzende onderzoek vormen de pogingen om biologisch-dynamische, biologische en gangbare producten met elkaar te vergelijken. Is er verschil aantoonbaar en is het één beter dan het ander? De praktijk van dit onderzoek is weerbarstig.
De gewassen in de verschillende teeltsystemen doen er bijvoorbeeld verschillend lang over om af te rijpen. Wanneer je dus op een bepaald moment de smaak wilt onderzoeken van verse producten van verschillende origine, is het ene nog onrijp en het andere al overrijp. Verder bestaan er binnen de teeltsystemen grote individuele verschillen. Er zijn gangbare boeren die vanuit hun ervaring en betrokkenheid een kwalitatief beter product produceren dan menige biologische boer.
Je zou ervoor kunnen kiezen om de producten te vergelijken zoals je ze op een bepaald moment in de winkel kunt kopen. Ook dan vergelijk je producten van individuele bedrijven en niet van systemen. Bij een andere winkel zou de vergelijking net weer anders kunnen uitpakken, omdat die door andere boeren beleverd wordt.
Vergelijkend onderzoek van teeltsystemen is in het licht van het begrip bedrijfsindividualiteit altijd een onterecht abstraheren van de werkelijkheid. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd er vanuit de overheid een vergelijking op bedrijfsniveau ingericht: Ontwikkeling Bedrijf Systemen (obs, te Nagele). Alle drie bedrijfsvormen naast elkaar, dezelfde grondsoort, één management. Veel Nederlandse boeren vonden het interessant om te zien en tegelijkertijd was het niet vergelijkbaar met hun eigen werkelijkheid, want alle boeren en andere medewerkers waren in loondienst. Voor een delegatie uit Ghana was het vooral interessant dat de overheid het van belang vond om daar geld in te steken. Zo pikte ieder vanuit zijn eigen situatie wel iets op wat van betekenis was. In zoverre was het zinvol, maar niet om voor eens en altijd de verschillen tussen de drie systemen hard te maken.
Als je bij zowel boeren als consumenten nagaat waarom ze overgestapt zijn van gangbaar naar biologisch of naar biologisch-dynamisch, dan is dat zelden omdat het verschil met behulp van onderzoek aangetoond is. Bij boeren is het vaak de ontmoeting met, het zien van enthousiasmerende voorbeelden, het zelf niet meer met gif willen werken of opgejaagd willen worden in almaar meer, of de uitdaging om weer echt vakmanschap te kunnen inzetten, of het perspectief van nieuwe afzetmogelijkheden, of de andere sfeer. Net zo zijn mensen die niet aan zo’n verandering willen ook met geen enkel bewijs te overtuigen.
Bedrijfsindividualiteit serieus nemen betekent dat je ontwikkelingsstappen zet. Daar waar je overtuigd bent zet je gewoon zo’n stap. Daar waar je vragen hebt, experimenteer je, doe je zelf vergelijkend onderzoek. Niet alleen de uitkomst, maar ook de ervaring met zulk onderzoek helpt je dan je weg te vinden.
Intermezzo: Onderzoek in de dagelijkse werkelijkheid
Geïnspireerd door de landbouwcursus bestaan er ideeën over de invloed van zaaitijden op de kwaliteit van producten en wordt daar onderzoek naar gedaan. Zo’n onderzoek werd uitgevoerd op Haus Bollheim, nabij Bonn, Duitsland. De boer, die naast rogge voor consumptie ook rogge voor eigen zaadgoed teelt, wil onderzoeken of de kwaliteit van het zaadgoed verbetert wanneer hij later uitzaait dan voor de normale teelt van winterrogge gebruikelijk is. De rogge die voor zaadgoed bestemd is, wordt 6 à 8 weken later gezaaid dan de rogge die voor broodgraan bestemd is, namelijk eind december in plaats van midden oktober. De normaal gezaaide rogge heeft wintertarwe als voorvrucht. De laat gezaaide rogge krijgt spelt, een oud tarweras, als voorvrucht, die 2 à 3 weken eerder rijp is dan wintertarwe. De boer vergroot de open periode nog, zodat hij boekweit als tussenvrucht kan telen. In een bepaald jaar kan door de weersomstandigheden de spelt niet vroeg genoeg geoogst worden en wordt de tijd voor boekweit te kort. Er wordt mosterd als tussenvrucht gezaaid. Daardoor ontstaat er een verschil in voorvrucht tussen de varianten bovenop het verschil in zaaitijd.
Het verschil in voorvrucht is principieel niet te vermijden. Maar er wordt doorgaans bij onderzoek naar zaaitijden geen rekening mee gehouden. Dat onderzoek vindt altijd plaats op proefvelden, waar het verschil in voorvrucht niet gezien wordt en er ook niets mee gedaan wordt. De betreffende plek wordt hooguit langer onkruidvrij gehouden. Men kijkt alleen naar hetgeen men bij de proefopzet bedacht heeft, en dat zijn zaaitijdverschillen.
Zo’n experiment binnen de werkelijkheid van een bedrijf laat zien dat elke boer die met late zaai wil experimenteren in verband met het telen van eigen zaadgoed, ook iets moet doen met de open periode die daardoor in de vruchtopvolging ontstaat. Wat de boer doet heeft te maken met zijn specifieke situatie. Men kan in dit onderzoek geen onderscheid maken tussen de invloed van het verschil in voorvrucht en de invloed van het verschil in zaaitijd op de kwantiteit en kwaliteit van de rogge. Deze aspecten zijn nooit te scheiden. De grond in die tijd braak laten liggen veroorzaakt ook een verschil!
De ontwikkeling van de biologisch-dynamische beweging
Met de cursus in Koberwitz en het oprichten van de ‘Versuchsring’ werd de eerste aanzet gegeven tot een vernieuwing van de landbouw. Door zijn dood in 1925 kon Rudolf Steiner aan de verdere ontwikkeling niet meer bijdragen. Hijzelf spreekt in de cursus niet van biologisch-dynamische landbouw, maar van een landbouw die is gebaseerd op geesteswetenschappelijke inzichten. Toen in de loop van 1925, na de dood van Steiner, de behoefte aan een naam ontstond, werd eerst gekozen voor ‘biologische landbouw’. Daarmee wilde men aangeven dat het om een landbouw ging die op een ‘biologische’ manier omsprong met de bemesting (in tegenstelling tot de kunstmest, die de chemie als uitgangspunt had). Later werd er het begrip ‘dynamisch’ aan toegevoegd, om aan te geven dat in deze vorm van landbouw ook een relatie wordt gezocht tot kosmische krachten. De laatste jaren wordt vaak de verkorte vorm ‘biodynamisch’ gebruikt.
In het begin werd de biologisch-dynamische beweging gedragen door de ‘Versuchsring’ die tijdens de cursus was opgericht. Door deze groep werden voorlichters aangesteld om lezingen te houden en te helpen bij het omschakelen van de gangbare methode naar de biologisch-dynamische. Langzaam breidde de beweging zich uit in Duitsland en de omringende landen. Landelijke ‘onderzoekskringen’ en verenigingen werden opgericht. Tijdens de tweede wereldoorlog werd de beweging in Duitsland verboden. Na de oorlog werd de biologisch-dynamische beweging in West-Duitsland opnieuw opgericht. In Oost-Duitsland (ddr) en Polen bleef ze verboden. De bedrijven in die gebieden, en dat waren vooral grote landgoedbedrijven van duizenden hectares, stopten met hun biologisch-dynamische bedrijfsvoering, zo ook Koberwitz. Een echte groei van de beweging vond plaats in de jaren zeventig. Zowel bij boeren als bij consumenten drong het besef door dat er vanwege het milieu naar andere vormen van landbouw moest worden gezocht. Nederland telt momenteel (2017) circa 135 biologisch-dynamisch werkende bedrijven, dit is 0,3 procent van de totale bedrijfstak. Over de hele wereld zijn er tegen de 5000 biologisch-dynamische bedrijven, waaronder ook in Afrika, Azië, Zuid-Amerika en Australië.
In de eerste helft van de twintigste eeuw ontstonden in het buitenland ook andere vormen van alternatieve landbouw, zoals de Howard-Balfourbeweging in het Angelsaksische gebied en de Lemaire-Boucher beweging in Frankrijk. In Nederland was de biologisch-dynamische beweging lange tijd de enige richting van betekenis. Met het opkomende milieubewustzijn ontstond in de jaren zeventig op initiatief van vooral de consument de ecologische beweging. Door het verschil in achtergrond was er aanvankelijk weinig contact tussen deze beweging en de biologisch-dynamische. De ecologische beweging zocht en zoekt naar een alternatieve landbouw binnen de grenzen van het natuurwetenschappelijk denken. Ondanks dat verschil bestaat er op dit moment een verregaande samenwerking tussen de twee bewegingen.
De kwaliteitsnormen voor de producten van biologisch-dynamische bedrijven, herkenbaar aan het keurmerk ‘Demeter’, zijn op een aantal essentiële punten veel strenger dan die voor het ecologische keurmerk, bijvoorbeeld wat bemesting en dierenwelzijn betreft.° Zo is ongecomposteerde mest verboden en mogen koeien niet onthoornd worden. De toepassing van de bd-preparaten is verplicht. Het werken met een zaaikalender, zoals die van Maria Thun, hoort daarentegen niet tot de biologisch-dynamische landbouwmethode.
Met het voorgeschreven gebruik van de preparaten, bedoeld om de consument de zekerheid van biologisch-dynamische kwaliteit te verschaffen, is een spanningsveld in de bd-beweging ingebouwd: sommige boeren doen het omdat het moet, terwijl ze de zin er niet van inzien. Verboden, zoals onthoornen, of restricties, zoals het maximeren van bemesting, maken in wezen niet onvrij. Maar een gebod zoals het verplichte werken met de preparaten levert een dilemma op binnen een beweging die de individuele, dus vrije ontwikkeling van de boer juist hoog in het vaandel voert. Als tegenwicht tegen die opgelegde gedragsnorm vanuit het keurmerk biedt de Nederlandse bd-Vereniging coaching en een programma van beroepsontwikkeling aan, waarin collega-boeren elkaars bedrijven bezoeken en in een vrije uitwisseling van elkaar leren. Internationaal vervult de Nederlandse vereniging hiermee een voortrekkersrol, die steeds meer navolging vindt.
Uit Rudolf Steiners cursus voor boeren is niet alleen een alternatieve landbouwmethode voortgekomen, maar een landbouwcultuur, die zowel een dienst aan de aarde is als een uitdaging om de mens, de werkende, de lerende, de onderzoekende mens, in de landbouw zijn plaats te geven.
* Albert de Vries (1955) werkt vanuit zijn eigen bedrijf (Albert de Vries – Onderzoek in eigen werk) als coach bij ervarend leren in het onderwijs, de landbouw en de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Geboren en getogen in Amsterdam leerde hij in vakanties het boerenbedrijf kennen en koeien melken, waarop hij nog steeds trots is. Studeerde biologie en volgde als deel van die studie het antroposofisch-natuurwetenschappelijk studiejaar in Dornach. Stichtte met een groep studenten de ‘Uilenhof’, een stadslandbouwproject in Amsterdam, waar ze zelf ook de bd-preparaten maakten. Richtte mee de landbouwafdeling van het Louis Bolk Instituut op, waar hij negen jaar werkte. In 2004 promoveerde hij op het thema methodieken van ervarend leren. Van 2007 tot 2013 was hij voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Biologisch-Dynamische Landbouw en Voeding.