In de Griekse oudheid heerste al de opvatting dat in Egypte, het land aan de Nijl, de bronnen van wijsheid en hermetische kennis te vinden waren, en daarom trokken Grieken naar Egypte om er hun leermeesters te vinden. Herodotus uit Halikarnassos bereisde een groot deel van het land in de vijfde eeuw v.Chr. en verbaasde zich over de wonderbaarlijke gewoonten en de vreemde diergoden. Plato maakte zich vertrouwd met het land, Aristoteles verbond zich met de Academie van Alexandrië. De Grieks-Romeinse overheersers (332-30 v.Chr.) namen de traditionele uitrusting van de goddelijke farao over. In deze tijd werden ook de tempel- en grafgebruiken tot in detail, maar wel vanuit een eigen interpretatie, gehandhaafd. Ook in de christelijke traditie zijn nog veel sporen van de religieuze opvattingen uit het oude Egypte terug te vinden. De belangstelling voor de oude Egyptische cultuur bleef – al dan niet verbonden met de leer van Hermes Trismegistus of met de christelijke overlevering – door de eeuwen heen bestaan. De feitelijke kennis over het oude Egypte heeft een geweldige impuls gekregen door Napoleons expeditie naar Egypte in 1798. Niet minder dan 167 geleerden en kunstenaars kwamen met de Franse vloot mee om monumenten en archeologische vondsten te onderzoeken, te beschrijven en in tekeningen vast te leggen. Sindsdien is de wetenschappelijke kennis over en de aantrekkingskracht van Egypte alleen maar toegenomen. Jaarlijks bezoeken miljoenen toeristen Egypte.
Aan het begin van de twintigste eeuw, in de tijd dat Rudolf Steiner de hier vertaalde voordrachtencyclus hield in Leipzig, vonden spectaculaire opgravingen plaats in Egypte. Talrijke wetenschappelijke publicaties over de monumenten en over de Oud-Egyptische taal verschenen ook in Duitsland. Er was een breed publiek dat geïnteresseerd was in de tempels en de graven, waarover nog zo weinig bekend was in die tijd. De titel van de voordrachtenreeks van Rudolf Steiner, die voor september 1908 in Leipzig werd aangekondigd – letterlijk vertaald: ‘Egyptische mythen en mysteriën in relatie tot de geestelijke krachten van onze tijd’ –, wekte zeker grote verwachtingen. Toch is die titel in zekere zin misleidend, want Egyptische mythen en mysteriën blijken tijdens de voordrachten weinig aan bod te komen, en waar Rudolf Steiner dan inging op Egyptische mythen, betrof het de mythe van Isis en Osiris zoals die is opgetekend door Plutarchus. Dat is op zich niet verwonderlijk, want ook van de rijke stroom van mythische overleveringen uit Egypte was in Steiners tijd nog weinig bekend. Egyptische mysteriën zijn in de gangbare wetenschap een heikel onderwerp. Frank Teichmann liet in 1999 zijn boek Die Ägyptischen Mysterien verschijnen, waarin hij de Egyptische bronnen serieus neemt en aan de hand van aanwijzingen en opmerkingen van Steiner zijn kennis van egyptologie verbindt met antroposofische inzichten. In het voorwoord dankt hij de egyptoloog Erik Hornung, die het manuscript had nagekeken op eventuele wetenschappelijke onjuistheden. Zonder dat Teichmann dit wist, had ook Hornung zich beziggehouden met dit thema. In datzelfde jaar, vlak voor de eeuwwisseling, verscheen Das geheime Wissen der Ägypter, waarin Hornung tot de conclusie komt dat de opvatting dat er in Egypte mysteriën zouden hebben bestaan, berust op Griekse interpretaties die weinig van doen hebben met de eigenlijke Egyptische traditie. In zijn optiek was er dus geen sprake van mysteriën in het oude Egypte.
Tot dan toe werden esoterische opvattingen over de Egyptische religie in de wetenschappelijke wereld niet serieus genomen, deze controverse tussen Teichmann en Hornung was evenwel aanleiding tot een symposium waarop een tiental wetenschappers zich over de kwestie boog. In 2002 werden hun voordrachten gebundeld in een uitgave onder de titel Ägyptische Mysterien? Hoewel het vraagteken veelzeggend is, geven de meeste auteurs schoorvoetend toe dat de vraag zelf gerechtvaardigd is. De veelheid aan Egyptische teksten die verwijzen naar inwijdingen, geheime kennis en de ontmoeting met goddelijke wezens, maakt dat ook de wetenschap zich er serieus mee moet gaan bezighouden, hoewel – zo luidt de slotsom – wel nooit definitieve antwoorden gevonden zullen worden vanuit de gangbare wetenschappelijke methodes.
Voor het onderzoek naar die voor ons verborgen wereld zijn inderdaad andere methodes nodig. Rudolf Steiner heeft in zijn voordrachten en geschriften aanwijzingen gegeven voor zo’n andere onderzoeksweg. In Mijn levensweg beschrijft hij hoe hij al vroeg helderziende ervaringen had, die hij later bewust leerde hanteren en verdiepen. Twee langlopende artikelenreeksen in het theosofische tijdschrift Lucifer-Gnosis getuigen daarvan. Het ene bevat resultaten van zijn geesteswetenschappelijk onderzoek naar voorbije ontwikkelingsstadia van mensheid en aarde onder de titel ‘Aus der Akasha-Chronik’, het andere, ‘Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten?’, beschrijft de methodes van het geesteswetenschappelijk onderzoek. Deze artikelen waren gestoeld op zelfstandig esoterisch onderzoek en ze betekenden een revolutie in theosofische kringen, waar gewoonlijk gebruik gemaakt werd van mediamiek begaafde personen. Het nieuwe was dat hier een weg werd beschreven waarbij door studie, oefeningen en meditatie inzichten kunnen worden verkregen omtrent de geestelijke krachten die de wereld vormen.
Oude en christelijke mysteriën
Zijn eigen innerlijke ontwikkeling en de resultaten van zijn geesteswetenschappelijk onderzoek geven Rudolf Steiner de sleutel om de inhoud van de oude mysteriën te begrijpen. Dat brengt hem ertoe in het winterseizoen van 1901-1902 vierentwintig voordrachten te houden onder de titel ‘Das Christentum als mystische Tatsache und die Mysterien des Altertums’, over de oude mysteriën als voorbereiders van het christelijke opstandingsmysterie. Voor het eerst voert Steiner hier de Egyptische mysteriewijsheid ten tonele, met de nadruk op de betekenis van de mythe over Osiris, Isis, Horus en Typhon (Seth), waarin Seth-Typhon zijn broer Osiris in stukken snijdt en die over het hele land verspreidt. Isis, zuster en gemalin van Osiris, zoekt en vindt de lichaamsdelen en voegt ze met grote zorg weer samen, waarna zij door goddelijke inwerking bezwangerd wordt door Osiris voordat hij afdaalt naar het dodenrijk. Isis baart hun zoon Horus, die opgroeit en als jongeling zweert zijn vaders lot te wreken om Osiris’ opstanding tot het eeuwige leven te waarborgen.
Steiner beschrijft dit als het verhaal van de macrokosmische evolutie, waarin het eeuwige deel van de mens in de wereldorde met ‘Osiris’ wordt vereenzelvigd. De mens die tot de hoogste ontwikkeling, het Osiris-zijn, wilde komen, moest in zichzelf doormaken wat Osiris heeft doorgemaakt. Zijn lagere natuur moest begraven worden opdat de hogere natuur kon verrijzen. In voorchristelijke tijden kon op die manier iets waargenomen worden wat nog niet als historische gebeurtenis had plaatsgevonden, maar wat Rudolf Steiner wel een ‘Christusbeleven’ noemt. In een kerstvoordracht op 21 december 1903 beschrijft hij hoe in de oude mysteriën de geboorte van het licht in de winternacht gevierd werd, en hij neemt daarbij het oude Egypte als voorbeeld. Aan het einde van deze voordracht zegt hij: ‘Wat de Egyptenaren toen vierden, dat werd een kosmisch feit, een kosmische gebeurtenis.’
In 1906 begint Rudolf Steiner met het houden van voordrachtenreeksen waarin hij dagelijks, acht tot veertien dagen achtereen, aan de hand van een speciaal thema een inleiding geeft in de geesteswetenschap. In augustus 1908 houdt hij in Stuttgart een reeks voordrachten over ‘wereld, aarde en mens’, met speciale aandacht voor het verband tussen Egyptische mythen en de huidige cultuur. Precies een maand later spreekt hij opnieuw over dit thema in Leipzig, en dat zijn de voordrachten die hier vertaald zijn. Het is opvallend dat hij over hetzelfde thema in een zeer korte tijd niet minder dan drieëntwintig voordrachten houdt. Wat bracht Steiner ertoe om zich zo uitgebreid met het oude Egypte bezig te houden? Het zou een initiatief kunnen zijn geweest van Elise Wolfram (geb. Garmatter, 1868-1942), voorzitter van de theosofische afdeling in Leipzig, die bijzonder geïnteresseerd was in mythen en sagen en die zelf voordrachten gaf over het bovenzinnelijke in kunst en mythen. Het is niet onwaarschijnlijk dat zij Steiner expliciet gevraagd heeft om dit thema – dat ook zeer in de publieke belangstelling stond – te behandelen. Zij zorgde ervoor dat deze voordrachtenreeks met de volledige uitgebreide titel werd aangekondigd in het mededelingenblad van de Duitse Theosofische Vereniging (nr. vii, september 1908).
Steiners aandacht voor de Egyptische cultuurperiode duikt met enige regelmaat op in zijn geschriften en voordrachten. In De christelijke inwijding en de mysteriën van de oudheid uit 1902 behandelde hij weliswaar het thema van de Egyptische mysteriewijsheid, maar zonder dat hij de diepere esoterische betekenis ervan kon bespreken. In zijn daaropvolgende boeken legt hij de fundamenten voor het mens- en wereldbeeld van de antroposofie en voor de scholingsweg. In talrijke voordrachten benadert hij deze onderwerpen steeds vanuit het onderzoek naar de evolutie van aarde en mens. Vanaf 1907 geeft Steiner samenhangende beschrijvingen van de kosmische ontwikkeling vanaf de planetaire voorstadia van de aarde tot de geschiedenis van de aarde zelf. De plaats van de christelijke inwijding en de christelijke esoterie daarin brengt hij vervolgens tot uitdrukking in zijn voordrachten van mei en juni 1908 over het Johannes-evangelie en de Apocalypse.
Pas dan is de weg gebaand om in de twee daaropvolgende Egypte-cycli de oude mysteriewijsheid over de ontwikkeling van wereld en mensheid naast de christelijk-esoterische wijsheid te zetten. Dat de komst van Christus op aarde was voorbereid in de oude mysteriën was een inzicht dat Steiner ook in Stuttgart en in Leipzig over het voetlicht wilde brengen. In die zin passen de hier vertaalde Leipziger voordrachten in een lopende reeks. De beschouwingen over de evolutie moesten de basis vormen voor het inzicht dat het nieuwe uit het oude opstaat en dat de oorspronkelijke verbinding met de geestelijke wereld hersteld moet worden. Steiner noemt het de opdracht van de mens in het huidige tijdperk, de vijfde na-Atlantische cultuurperiode, om innerlijk in beweging te komen en de blik op de toekomst te richten. Daarvoor is in eerste instantie nodig dat de essentie van de komst van Christus begrepen wordt. Steiner brengt in deze voordrachten de oude Egyptische cultuurperiode in beeld, juist omdat daar aanknopingspunten te vinden zijn om deze ontwikkeling te begrijpen. Door de Egyptische mythen en mysteriën kan men de kosmos leren begrijpen en leren hoe te werken aan de toekomst van de aarde. Een grootse uitwerking van dit thema komt in 1910, als Steiners boek De wetenschap van de geheimen der ziel verschijnt.
De relatie tussen de oude mysteriën en het christendom komt nog eens aan bod in vier voordrachten in Berlijn in februari 1913, nu in het perspectief van inwijdingsbelevenissen en het graalmysterie. In de jaren tussen 1910 en 1913 schreef Steiner vier mysteriedrama’s, waarin de gemeenschappelijke en individuele karmische ontwikkelingen van veertien mensen ten tonele worden gevoerd. In het vierde drama komt een Egyptische tempelscène voor, waarin een mislukte inwijding de historische ontwikkeling in beeld brengt waardoor de vanzelfsprekende verbinding van de mens met de geestelijke wereld verloren ging.
De egyptologische context
In de tijd dat Rudolf Steiner zijn uitspraken deed over de mythen van het oude Egypte was er bij het grote publiek nog weinig bekend over de inhoud en de betekenis ervan. Als bron van teksten en afbeeldingen haalt Steiner zelf enkele keren het Egyptische Dodenboek aan. De eerste editie daarvan verscheen in 1842 en was samengesteld door C.R. Lepsius, de grondlegger van de egyptologie in Berlijn, tien jaar na de eerste ontcijfering van het hiërogliefenschrift door Champollion. De Egyptische titel van het Dodenboek luidt in vertaling ‘Boek van het tevoorschijn treden bij dag’. Het dodenboek werd op een papyrusrol meegegeven in de graven en bestond uit teksten en vignetten die als een soort illustraties de in totaal 165 spreuken begeleidden.
De vertaling van die spreuken liet nog op zich wachten, omdat er ten tijde van de publicatie nog een grote onbekendheid was ten aanzien van religieuze teksten uit de faraonische tijd. Behalve door de geschriften van Plutarchus en Jamblichus werd het beeld van de Egyptische religie grotendeels bepaald door tempelteksten uit de Griekse tijd onder de Ptolemeïsche farao’s (305-30 v.Chr.). Ook de bovengenoemde dodenboekpapyrus stamde uit deze periode. Het was dan ook in zekere zin een ontgoocheling toen in 1886 niet minder dan 71 dodenboeken uit allerlei musea gepubliceerd werden en er van de oorspronkelijke opvatting dat het Dodenboek een soort bijbel van de Egyptenaren was, weinig overbleef. De bezorger van deze teksten, Eduard Naville, sprak zelfs van ‘een verzameling zonder ordening en methode’, en daarmee schaarde hij zich onder de nieuwe generatie wetenschappers die sceptischer waren dan hun voorgangers over de Egyptische wijsheid.
Groot was de verrassing rond de jaarwisseling van 1880-1881, toen er religieuze teksten tevoorschijn kwamen die wel duizend jaar ouder waren dan de spreuken uit het Dodenboek. Ze werden aangetroffen toen egyptologen toegang kregen tot de piramides in Saqqara (ten zuidwesten van Cairo), waar de wanden van de verborgen kamers honderden spreuken in hiërogliefen bleken te bevatten, de zogenoemde piramideteksten. In de jaren hierna richtte de egyptologie haar aandacht op de bestudering van deze religieuze literatuur en raakte het Dodenboek althans voor de wetenschap op de achtergrond. Het zou nog zestig jaar duren voor het hele corpus aan piramideteksten gepubliceerd, vertaald en becommentarieerd was. Sindsdien is een gestage stroom publicaties van Egyptische tekstbronnen verschenen. Aan het begin van de twintigste eeuw vormden echter voor degenen die zich met het occulte bezighielden, zoals Rudolf Steiner, het Egyptische Dodenboek en ook de tempelteksten uit de tijd van de Griekse overheersing van Egypte het onderzoeksmateriaal voor de bestudering van geestelijke achtergronden van de Egyptische cultuur en religie.
De betekenis van het oude Egypte voor onze tijd
Als we ons intensief bezighouden met de ontwikkeling van de mensheid vanaf de oude Egyptische cultuurperiode tot nu, zo zegt Steiner in deze voordrachten, dan zal de oogst daarvan samenhangen met onze diepste zieleroerselen, omdat in onze zielen ervaringen en belevenissen uit lang vervlogen tijden zijn opgeslagen. Daarom schetst hij in grote lijnen en in detail de gebeurtenissen na de grote watercatastrofe en de ondergang van Atlantis. De na-Atlantische tijd wordt ingedeeld in zeven cultuurperiodes die elk 2160 jaar duren en een eigen ontwikkeling en een eigen vorm van verbinding met de geestelijke en met de fysieke wereld inhouden. De eerste van deze na-Atlantische cultuurperiodes is de oud-Indische, dan volgt de oud-Perzische, de daaropvolgende derde periode noemt Steiner voluit de ChaldeeuwsEgyptisch-Assyrisch-Babylonische cultuurperiode, de vierde is de Grieks-Latijnse en de vijfde cultuurperiode is ons huidige tijdperk. Hierna zullen nog twee cultuurperiodes volgen, voordat er weer een heel nieuw ontwikkelingsstadium aanbreekt. Steiner beschrijft de wonderbaarlijke krachten die werkzaam zijn in de culturen, waardoor een zodanige geestelijke samenhang ontstaat tussen cultuurperiodes dat een bepaalde cultuur in een latere cultuur weer kan oplichten. Zo zal de eerste periode weer oplichten in de zevende, de tweede in de zesde, en de derde – de Egyptische – licht in onze huidige tijd op.
Deze wet van de herhaling is een van de geheimen van de menselijke evolutie. Wat een mens beleeft in het aardse bestaan maakt een diepe indruk op de ziel. De Egyptenaar streefde ernaar vertrouwd te raken met de kwaliteiten van de materie, van het fysieke, waarvan onder meer de bouw van de gigantische piramides en het conserveren van lichamen door mummificatie uitingen waren. Steiner geeft aan dat deze interesse de bodem heeft gelegd onder het materialisme van onze tijd.
Herinneringen aan Lemurië
Om dit punt te verduidelijken en om het belang ervan doorgronden pakt Steiner breed uit in deze voordrachten en voert hij ons nog verder terug in ‘het labyrint van de aardse ontwikkeling’ tot aan het ‘oeratoom’ waarin aarde, zon en maan één zijn met ‘het oerbeeld van de mens’. Hij beschrijft de ontwikkeling van de aarde gedurende de ontwikkelingsstadia van Polaris, Hyperborea, Lemurië en Atlantis als grootse gebeurtenissen die ‘vanuit de nevelen’ plaatsvinden en die later in de mysteriescholen in herinnering zullen worden geroepen.
In de eerste fase leefden de mensen nog helemaal in de schoot der goden, alles was nog één in een groot warmtebestaan. In de tweede fase, bij de overgang van Polaris naar Hyperborea, ontstond een vorm van leven, de warmte verdichtte zich tot lucht. ‘Leven en lucht waren als twee broers’, zo beschrijft Steiner. Bovendien straalt de aarde nu licht uit. In een van de spreuken van de piramideteksten wordt deze ontwikkeling omschreven als de oertoestand waarin alles nog ongescheiden was en die Atoem genoemd werd. Atoem plaatste zijn eigen zaad in zijn mond en niesde licht, genaamd Sjoe, uit en spuugde vochtige lucht, genaamd Tefnoet, uit. Daarop sprak Atoem: ‘Tefnoet is mijn levende dochter, zij is samen met haar broer Sjoe. “Leven” is zijn naam, “Ma’at” is haar naam. “Leven” slaapt met “Ma’at”. De een is in mij, de ander om mij heen. Ik heb mij opgericht tussen hen beiden terwijl hun armen om mij heen waren.’ Deze spreuk die in het diepst van de piramide werd opgetekend toont een beeldrijke beschrijving van het ontstaan van leven en vormende ordening uit de oertoestand.
De derde fase, waarin de maan uittreedt en de aarde als het ware geboren wordt en ook de mens zichtbaar tot verschijning komt, wordt Lemurië genoemd. In Lemurië verdichtte de aardse atmosfeer zich in haar lagere delen tot ‘water’, en de mens was genoodzaakt zich met het onderste deel van zijn wezen in de donkere wateren neer te laten, waar hij een weke amfibische vorm aannam, terwijl zich zijn bovenste deel in een doorlichte dampige atmosfeer begon te vormen tot de mensengestalte. Hij viel uiteen in een hoger en een lager, slang- of draakachtig wezen. Vanuit de herinnering aan deze tijd vonden de Egyptische ingewijden het oerbeeld van de slang Apophis, die de aartsvijand werd van het zonnewezen Re.
Met het ontstaan van de longen en daarmee van de luchtademhaling deed het bewustzijn van geboorte en dood zijn intrede. De Egyptische beelden hiervoor zijn te vinden in de mythe van Osiris, die door Seth (hier in de meeste gevallen bij zijn latere Griekse naam Typhon genoemd) gedood wordt. Ook het beeld van de maan die de aarde verlaat, is terug te vinden in de mythe. Nadat Osiris door Seth gedood is, drijft hij in een kist de Nijl af naar een ver land. Isis, zijn zuster en net als Osiris een zonnewezen, haalt hem terug en verbergt hem in het moeras. Seth vindt het lichaam weer, hakt het in stukken en verbergt de lichaamsdelen door heel Egypte. Isis gaat ernaar op zoek samen met haar zuster Nephtys, ze vinden en verzamelen de delen, verzorgen die en richten op de elke vindplaats een eregraf voor Osiris op. Alle delen wikkelen zij in windselen en herstellen daarmee de vorm van het lichaam van Osiris, dat begraven wordt in Abydos. Maar eerst wordt Isis door goddelijke inwerking bezwangerd door de dode Osiris. Isis baart hun zoon Horus op een verborgen plek in het moeras en als hij opgroeit neemt hij zich voor de dood van zijn vader te wreken en de kosmische orde te herstellen.
De mythe over de strijd tussen Horus en Seth vertelt tot in detail hoe beiden elkaar steeds weer en steeds listiger te lijf zijn gegaan. Toen uiteindelijk Seth het oog van Horus uitgerukt had en in stukken uiteen had laten vallen, verscheen Thot, de god van de wijsheid, die het oog op magische wijze heelde. Dit ‘geheelde oog’ (oedjat) is het symbool geworden van het off er dat Horus aan zijn vader Osiris bracht om hem in de wereld van de dood te doen opstaan. Wie bekend was met het grote geheim van leven en dood, van Horus en Osiris, en de juiste handelingen en spreuken kende, kon na de dood als een ‘Horus’ op weg naar Osiris gaan om hem te doen opstaan en zelf ook tot een Osiris te worden. Een van de vijf titels van de farao luidde Gouden Horus, als uitdrukking van de goddelijke erkenning van deze godenzoon, die de hemelse opdracht had gekregen om op aarde de ontwikkeling van zijn volk te leiden.
De Egyptische inwijding en de vorming van de menselijke gestalte
Rudolf Steiner maakt het mogelijk nieuw licht te laten schijnen op de inwijdingen in het oude Egypte en op de afbeeldingen op tempelwanden van rituele handelingen die ter ere van de goden werden uitgevoerd door de farao of door de hogepriester als diens plaatsvervanger. Bij een inwijding hoorde het ondergaan van beproevingen en het verkrijgen van kennis, waarbij de leerling een weg aflegde via beelden die samenhangen met de ontwikkeling van de aarde en van de mens. Het is opvallend dat in de tempelrituelen vaak de oertoestand van de schepping van wereld en mens in herinnering werd geroepen. De rituelen dienden zodanig uitgevoerd te worden dat de inwijdeling tijdelijk in die oertoestand werd teruggeplaatst, wat bekrachtigd werd met de woorden misep tepi, ‘zoals de allereerste keer’. De Egyptische iconografie biedt een rijkdom aan beelden die begrepen kunnen worden als een herinnering aan de tijden waarin de vorming van de menselijke gestalte en de menselijke organen onder invloed van kosmische gebeurtenissen plaatsvond. Ook in de mythen zijn die beelden terug te vinden. Zo kan bijvoorbeeld de kist met het lijk van Osiris, wegdrijvend naar een verafgelegen land, gezien worden als een beeld voor de uittreding van de maan uit de aarde. Zelfs de vormgeving van de Egyptische doodskisten, die ‘kisten van het leven’ werden genoemd, geeft een beeld van de kosmos: het deksel beeldt het hemeluitspansel af dat wordt gedragen door vier geestelijke wezens, Horuszonen genaamd. Deze vier Horuszonen waren de bijzondere beschermers van de organen longen, lever/milt, maag en darmen, die apart gemummificeerd werden en in vier zogenaamde kanopenkruiken werden bijgezet. De vier Horuszonen staan voor vier planeten die werden gezien als beschermers en wegbereiders van toekomstige incarnaties. Het hart werd weliswaar apart gemummificeerd, maar vervolgens weer teruggeplaatst in het lichaam, zodat dit verbonden bleef met de wijsheid die het hart in het aardse leven had vergaard. Van die wijsheid getuigde het hart als de ziel van de dode verscheen voor Osiris in de Hal van de Dubbele Waarheid. Als het hart getuigenis had afgelegd en gewogen was op de weegschaal met als tegenwicht de veer van Ma’at, en het in de juiste orde bevonden was, ontving de dode de eretitel ma’cheroe, ‘waar-van-stem’, en werd hij tot een ach, een verlichte geest. Ook de occulte anatomie waarover Steiner spreekt, werd in het oude Egypte tot beeld in de zogenaamde ‘vergoddelijking van de lichaamsdelen’, een ritueel dat werd uitgevoerd in een geheime kapel van de tempel. Vooral in de latere Ptolemeïsche tijd geven afbeeldingen en teksten informatie over het jaarfeest van het Osirismysterie, waartoe het ritueel behoorde aan alle lichaamsdelen van het cultusbeeld van Osiris goddelijke namen toe te wijzen. Het zijn namen die wijzen op het samenwerken van de goden bij de opbouw van het lichaam. Tijdens een ander jaarfeest vond de ceremonie van het oprichten van de djed-zuil plaats. Deze zuil verbeeldde de ruggengraat, die de mens in staat stelt rechtop te lopen en zich te ontwikkelen. Hij werd ook gezien als het teken van de wederopstanding van Osiris in de dodenwereld en van de terugkeer van de vruchtbaarheid. De farao trad bij dit ritueel op als Horus, de zoon van Osiris, die werd bijgestaan door zijn moeder Isis. Het terugblikken op de oertoestand waarin het oerwoord klonk als begin van de schepping is het thema van een piramidespreuk waarin de farao zichzelf een manifestatie van het oerwoord noemt: ‘Mijn lippen zijn de twee Goddelijke Enneades [Negenheden]; ik ben het Grote Woord, ik ben degene die is losgemaakt.’
Steiner beschrijft dat in de tijd dat de zon door het dierenriemteken van de Weegschaal trok, vier mensentypen ontstonden die in hun gestalten iets bewaarden van diervormen. Dit moeilijk te vatten inzicht hoorde ook tot de inwijdingskennis van de farao, van wie het volgende gezegd werd: ‘Uw vaders zijn geen mensen; uw moeders zijn geen mensen. De grote wilde stier is uw vader, de jonge koe is uw moeder.’
De vier genoemde typen vertoonden verwantschap met de stier, de leeuw en de adelaar en met een wezen waarin deze drie in harmonie waren. Dit laatste type ziet Steiner afgebeeld in de sfinx met zijn leeuwenlijf, adelaarsvleugels en stierenstaart en met het mensenhoofd, dat de andere drie delen – door de inwerking van het ik – in harmonie samenbrengt. Dit beeld van de sfinx stamt uit de latere tijd van de Egyptische cultuurperiode. De vroegere sfinxgestalten, zoals de bekende grote Egyptische sfinx in Giza uit het Oude Rijk (ca. 2686-2181 v.Chr.) en de dubbele sfinxenrijen voor de ingang van de Egyptische tempels, die als wachters de overgang naar de geestelijke wereld bewaakten, dragen géén vleugels. Toch treffen we de genoemde vier gestalten aan als begeleiders van de farao, bijvoorbeeld bij het beroemde diorieten beeld van Chefren uit het Egyptisch Museum in Caïro. Alle vier de gestalten zijn aanwezig, want achter het fraai gevormde hoofd van Chefren bevindt zich de (Horus)valk die op zijn schouders zit, de hoofdbedekking is een stilering van de manen van een leeuw, de staart van een stier hangt aan de riem rond zijn middel en hij zit op een zetel, geflankeerd door twee leeuwen. Steeds wanneer de farao zich in verbinding stelt met de godenwereld bij een rituele handeling wordt hij omringd door deze vier diergestalten. De leeuw gaat naast hem, de stierenstaart behoort tot zijn vaste uitrusting, en van boven wordt hij beschermd door de valk als Horus of de gier als godin van Opper-Egypte.
Geboorte en wedergeboorte van de farao
Het beeld van de farao op de troon is een ‘openbaar geheim’, dat begrepen kan worden door wie weet heeft van de goddelijke afkomst van de farao. De troon is het beeld van de godin Isis, de farao die op haar schoot verschijnt is haar zoon, Horus. De troonsbestijging van de farao kan dus begrepen worden als zijn goddelijke geboorte. In tempels uit het Nieuwe Rijk is die goddelijke geboorte gethematiseerd in een reeks afbeeldingen en teksten, die aanvangen met de wens van de zonnegod om een zoon op aarde te krijgen, zijn opdracht aan Thot om een goede vrouw te vinden, de aankondiging, de conceptie, de geboorte en de erkenning van het kind door de zonnegod.
Bij zijn troonsbestijging ontving de farao kennis over en inzicht in de goddelijke plannen uit de handen van de god van de wijsheid, Thot, die van de Grieken de naam Hermes zou krijgen en van wie werd gezegd dat hij zijn boekrollen vol wijsheid bewaarde in zeven geheime kisten. Ter voorbereiding op zijn koningschap waren de farao de herinneringen aan het oeroude verleden ingeprent en leerde hij zijn voorvaderen kennen. Een mooi voorbeeld hiervan staat afgebeeld in de tempel van Sethii in Abydos, in Midden-Egypte, waar de farao zijn zoon en toekomstig opvolger de namen van al zijn voorouders tot aan de eerste koning van Egypte laat opsommen. Een verdere voorbereiding bestond uit het temmen van een wilde stier, om te tonen dat hij sterk genoeg was om heer en meester te worden over de krachten die in die stier gesymboliseerd werden.
De farao leerde ook het geheim kennen van de kosmische ordening, Ma’at, en dat de goden ‘leven van Ma’at’. Dit vormde de achtergrond van al zijn handelingen en van de offergaven die hij bracht aan de goden. Alleen doordat de farao Ma’at in ere hield, konden de goden immers voortbestaan. Het offerritueel moest dan ook op de juiste manier worden uitgevoerd: mi Ra ‘zoals Re’ (het doet) en neheh hena djet ‘eeuwigdurend en altijd terugkerend’. De zonnegod Re zelf koos zijn plaatsvervanger als ‘zoon van Re’ op aarde en gaf hem de heerschappij die ook ‘voor eeuwig en altijd weerkerende tijden’ zou duren. De kroningsrituelen getuigden van de verbinding met ‘de eerste keer’ en van de goddelijke opdracht om de schepping te herhalen, om de ‘Beide Landen’ van Opper- en Neder-Egypte te verenigen en te bemiddelen tussen de godenwereld en de mensenwereld.
Het zogenoemde Feest van de Stierenstaart (hebsed), dat in het dertigste regeringsjaar van de farao plaatsvond en een indrukwekkend mysteriespel moet zijn geweest, stond geheel in het teken van de verjonging van de farao. Met tussenpozen van enkele jaren werd dit verjongingsritueel herhaald. Tijdens dit gebeuren maakt de farao een tocht naar de hemel en ontmoet daar de goden, zoals in de piramideteksten al te lezen valt. Zijn reis leidt hem onder meer naar het gebied van de Onvergankelijken, de noordelijke circumpolaire sterren, waar hij zijn goddelijke voorouders zal ontmoeten. Ook Orion en Sirius, de sterren van Osiris en Isis, komt hij op zijn weg tegen. Deze reis kan gelezen worden als een metafoor van ervaringen op een inwijdingsweg.
‘Naar de hemel, naar de hemel!’ zo klinkt het refrein van een van de liederen of recitaties, ‘Hij behoort niet tot de aarde, hij behoort tot de hemel.’ Goddelijke wezens zijn hem behulpzaam op die weg door een ladder te knopen of wind en wolken te sturen als transportmiddel. Geestelijke wezens manifesteren zich in de lichaamsdelen van de farao en zorgen ervoor dat hij ten hemel kan opstijgen: ‘mijn hoofd is de Giergodin, mijn gezicht is Wepwawet (‘de opener van de wegen’), mijn neus is Thot, mijn ruggengraat is de Wilde Stier, mijn schouders zijn Seth, mijn buik is Noet’, enzovoort. Als de ziel van de farao eenmaal aangekomen is bij zijn goddelijke voorouders, verenigt hij zich met de hoogste god en ontvangt diens zegening in de vorm van hoogwaardigheidstekens. Daarmee belandt hij in de omarming van Atoem, die hem in bescherming neemt en zijn levenskracht (ka) in hem laat vloeien, zoals hij dat in het oerbegin deed met zijn nakomelingen Sjoe en Tefnoet.
‘Rust uzelf toe als Horus, verjongd; voorwaar, niets is verloren voor u, niets is opgehouden voor u. Zie, u bent meer bezield en machtiger dan de noordelijke goden en hun ba-zielen. Verwijder uw onreinheid voor Atoem in Heliopolis en daal af met hem; maak u los van de noden van de Onderhemel en ga naar de plaatsen van de Oeroceaan. Kom tot wording met uw vader Atoem, wees verheven met uw vader Atoem. Mogen uw behoeften van u losgemaakt worden terwijl uw hoofd toebehoort aan de Vrouwe van Heliopolis. Stijg op, open uw weg met de beenderen van Sjoe; de omarming van uw moeder Noet zal om u heen zijn. Reinig uzelf in de Horizon en verwijder uw onreinheid in de meren van Sjoe.
Stijg en daal; daal af met Re, verzink in duisternis met “De Neergezonkene”;
Stijg en daal; stijg op met Re, verrijs met “Die van het Grote Vlot”;
Stijg en daal; daal af met Nephtys, verzink in duisternis met de Nachtbark;
Stijg en daal; stijg op met Isis, verrijs met de Dagbark…
O Atoem! Verhef [de farao]! Omgeef hem met uw omarming, want hij is uw lijfelijke zoon tot in de eeuwigheid.’
(Piramidetekst, Spreuk 222)
Als een verjongde en krachtige gestalte keert de farao van deze reis in hoger sferen terug op de aarde, waar we hem op de afbeeldingen tevoorschijn zien treden uit een loofhuttempel van lang vervlogen tijden, gekleed in een strakke, witte omslagdoek. Hij is opnieuw geboren. De scepters van Osiris getuigen van de goddelijke kracht die hij in die andere wereld heeft ontvangen. Zijn strakke kleed verwijst ook naar Osiris, met dit verschil dat farao’s kleed kort is en zijn benen vrijlaat. Hij is teruggekeerd uit de (schijn) dood, hij kan zich vrijelijk bewegen. Dat hij daadwerkelijk verjongd is, toont hij in een ceremoniële hardloopronde, waarin hij op een afgebakend, sacraal terrein ‘rond de grenzen van het land’ rent. De jonge stier die hem daarbij begeleidt is het symbool van zijn nieuwe levenskracht en vruchtbaarheid, hij is weer als een ‘Sterke Stier’, zoals een van de vijf koningstitels luidt. In de loop van het Nieuwe Rijk kwam daar nog een veelzeggende titel bij, ‘Herhaler van Geboorten’.
Verdere ontwikkelingen
Na de bloeitijd van het Oude Rijk volgde de overgang naar het nieuwe tijdperk van het Middenrijk (ca. 2000 v.Chr.), waarin de geheime kennis van de geestelijke wereld doordrong tot een bredere (maar nog steeds exclusieve) kring. De mythe van Osiris als god van de dodenwereld kreeg een grotere rol. Priesterlijke inwijdingen vonden op een ander niveau plaats dan bij de farao, die al bij zijn troonsbestijging tot een Verlichte Geest (ach) geworden was. Die verlichte staat konden anderen alleen verwerven door overgeleverde kennis en door de dood heen, wanneer de ziel in de Doeat (de sterren- of zielenwereld) verblijft. Deze bevindt zich in het westelijke gebied, waar de godin van het Westen heerst. Zij, Imentyt, een verschijningsvorm van Isis, begroet de ziel als haar ‘zoon’ (Horus). Ook speelt de hemelgodin Noet, ‘Zij-met-de-duizenden-sterren/zielen’, als moeder van Osiris maar ook van de zonnegod Re daar een belangrijke rol. Iedere avond slikt zij de oud geworden avondzon in en iedere ochtend baart zij het jonge zonnekind. De zonnegod draagt dan ook de toepasselijke bijnaam Kamoetef, ‘Stier (bevruchter) van zijn moeder’. Na de dood wordt de ziel van de gestorvene moederlijk omvat als Horus, zoon van Osiris, die tegelijkertijd zelf op weg is om een Osiris te worden en voort te leven in het gevolg van de zonnegod.
Op de bodem van sarcofagen uit het Middenrijk staat een schildering van het zogenaamde Tweewegenboek, een land- en een waterweg die beide moeten worden afgelegd en die vol gevaren zijn. Er zijn doorgangen die worden bewaakt door dreigende poortwachters, er is een vlammenzee, er zijn dwaalwegen en lastige ondervragingen. Het is het geheime gebied van de zonnegod; daar bevinden zich alle goden die bij hem horen en ook de gelukzalige zielen. Kennen de zielen daar de weg en de juiste woorden, dan zullen zij niet verloren gaan. Een lange spreuk die getuigt van deze kennis eindigt met de woorden: ‘Ik ben iemand die toegerust is, die in staat is poorten te openen. Wat betreft ieder die deze spreuk kent, hij zal zijn als Re in het oosten van de hemel, als Osiris in de Doeat, hij zal afdalen naar de vuurcirkel en nooit ofte nimmer zal een vlam zich tegen hem keren.’
Het zogenaamde Dodenboek uit het Nieuwe Rijk (ca. 15501070), dat op papyrusrollen werd meegegeven in het graf, geeft een verdere ontwikkeling te zien, hoewel de teksten nog steeds in de traditie van de piramideteksten van het Oude Rijk en de sarcofaagteksten van het Middenrijk staan. Slechts enkele spreuken verwijzen nog naar het hemelgebied als verblijfplaats na de overgang naar de andere wereld. Nu wordt de aandacht meer verlegd naar de diepte van de onderwereld, waarin de sterren afdalen. De verschillende regionen van deze wereld met hun specifieke gevaren en met de wezens die daarin verkeren worden beschreven. Terwijl de mummie van de dode in het onderaardse graf blijft, begeleidt diens ba – de ziel in de gedaante van een vogel met mensenhoofd – de zon op zijn dagtocht en ontvangt daar eten en drinken. Bij de hereniging van ba en lichaam ontstaat de verjonging, het nieuwe leven. De vogelgestalte duidt op de vrije bewegingsmogelijkheid van de dode, veel gebieden zijn voor hem toegankelijk, maar niet de hoogste sferen. Het contact met de onbeweeglijke mummie is noodzakelijk, want de dode is pas helemaal compleet als ook zijn ka (de werkzame levenskracht), zijn schaduw en zijn naam aanwezig zijn. Pas dan is het mogelijk een ach (verlichte geest) te worden in het rijk van Osiris. Het kennen en reciteren van spreuken uit het Dodenboek is met de grootste geheimzinnigheid omgeven, alleen door de juiste toepassing worden de spreuken werkzaam als ‘brengers van verlichting’ (sachoe) voor de doden.
‘Iedere dode voor wie deze boekrol gebruikt wordt en wiens ziel tevoorschijn is gekomen met de levenden, zal naar buiten treden bij dag en machtig zijn onder de goden, zonder te worden verdreven. Deze goden zullen hem omgeven, ze zullen hem erkennen zodat hij weer een van hen wordt.
Deze boekrol zal je laten weten wat in het licht (achoe) plaatsvindt. Hij is een waar geheim, gewone mensen mogen hem nooit zien.’
(Dodenboekspreuk 190)
Dit alles maakt, zoals Steiner aangeeft in deze voordrachten, een diepe indruk op de ziel, die de herinneringen hieraan behoudt. Het duisterder worden van de geestelijke wereld en de toegenomen gerichtheid op de aarde wordt weerspiegeld in de nieuwe vormgeving van de faraonische graven vanaf de 18e dynastie, rond 1500 v.Chr. In plaats van de tot dan toe gebouwde piramides werden de koningsgraven uitgehouwen uit de kalkstenen woestijnheuvels op de westelijke oever van de Nijl bij Thebe. Het eerste graf in wat later het Dal der Koningen zou gaan heten was van Thoetmosis i(1524-1518) en op de wanden van dit nog bescheiden aangelegde graf werd voor het eerst het boek Amdoeat, ‘Dat wat in de Onderwereld is’, geschilderd. De originele titel van dit boek luidt ‘Het geschrift van het verborgen gebied’. Het verborgen gebied, de onderwereld, is in dit boek voor het eerst verdeeld in twaalf plaatsen, voor ieder nachtuur één. Nieuw is hier de aanwezigheid van de nachtbark van de zonnegod, die iedere nacht door de duisternis van de Doeat vaart, daar in alle gebieden verlichting brengt en voedende en opbouwende krachten brengt aan de wezens die daar verblijven. In het diepst van de nacht ontmoeten Re en Osiris elkaar en gaan in elkaar over, waarbij een nieuwe kiem ontstaat, een vooraankondiging van de geboorte van de nieuwe ochtendzon.
Alles in het Amdoeat is geschematiseerd: de nachtelijke uren zijn verdeeld in drie registers, met uitzondering van het eerste uur, en in het middelste register vaart de zonnebark van Re met zijn gevolg. In het bovenste en onderste register zijn de wezens en plaatsen afgebeeld die de zonnegod passeert tijdens zijn tocht. Daar vinden gebeurtenissen plaats die worden toegeschreven aan een bepaald uur van de nacht, zoals het laten stoppen van de zonnebark met de roeiers (9e uur), toewijzing van akkers (2e uur) of kleding (8e uur) aan de doden, berging van verdronkenen uit de onderwereldrivier (10e uur), bestraffing van de verdoemden (7e en 11e uur) of de overwinning op de slang Apophis (11e uur). Het wemelt van namen van wezens, plaatsen en uren; door die lange opsomming van namen kan het worden beschouwd als het meest ‘wetenschappelijke’ van de onderwereldboeken. Hier gaat alle aandacht naar de gestalte en de werking van de nachtzon. In de regeringsperiode van de vrouwelijke farao Hatsjepsoet (1498-1483 v.Chr.) werden nieuwe impulsen gegeven aan religie en kunsten. In de graftombe van haar raadgever Senenmoet, die onder het voorhof van haar terrassentempel in Deir el-Bahri is aangelegd, bevinden zich de bekende dodenboekspreuken in combinatie met piramideteksten, maar er is ook iets geheel nieuws, een astronomisch plafond waar verdwijnende en zich in de onderwereld regenererende sterren verbeeld worden als het godenschrift aan het firmament.
Tot aan de regering van Echnaton was het genoemde Amdoeat de enige dodentekst die de wanden van de grafkamers van koningen sierde. Tijdens Echnatons revolutie, de Amarnatijd (13501334), kwam een breuk in de religieuze opvattingen, en ook de inwijdingskennis verbleekte. De geheime kennis die tot dan toe was opgetekend, werd taboe. De nachtelijke wereld waarin goden en geesten verblijven, waar Osiris en de nachtgestalte van de zon gevonden kunnen worden, vormde niet langer onderdeel van het streven van de ziel. Wat gold was de zichtbare, door het zonlicht beschenen wereld, waarin Echnaton en zijn vrouw de goddelijke bemiddelaars op aarde waren. Daarna keerden onder Toetanchamon delen van het Amdoeat weer terug op de wanden van diens kleine grafkamer, maar meteen daarna blijkt de kennis over of het inzicht in de geestelijke wereld steeds meer tot een soort wetenschappelijk systeem te worden.
Dit komt tot uiting in een ander Onderwereldboek dat op de wanden van de koningsgraven werd uitgebeeld, het Poortenboek. Eigenlijk heeft dit boek geen eigen titel (het werd aanvankelijk in de egyptologie omschreven als het Boek van Hades of het Boek van de Hel), maar het dankt zijn huidige benaming aan het feit dat ieder nachtelijk uur wordt afgesloten met een poort die door een slang bewaakt wordt. In opbouw is het Poortenboek zeer eenvoudig, het bevat twee nieuwe grote afbeeldingen: een van de gerechtshal van Osiris en aan het eind van het boek een afbeelding waarop de god van het Oerwater, Noen, te zien is, die de zonnebark boven het water opheft.
Sinds Sethii (1291-1278) verschijnen nog andere ‘verborgen wereldboeken’, die steeds meer het ‘hemelse’ aspect verliezen. Zo is er het Holenboek waarvan de benaming is gebaseerd op de indeling van het geestenrijk in aparte holen. De twaalfdeling bestaat hier niet meer, de onderwereld is verdeeld in twee helften, de zonnebark is verdwenen en meestal door de zonneschijf vervangen. Door het systematiseren valt het onderste register op de wand toe aan de ‘vijanden’, en de goden en verlichte zielen verblijven in eigen ovale kisten. De zielenwereld wordt steeds ondoordringbaarder en minder kosmisch, tot een heel nieuwe compositie van tekst en afbeeldingen ontstaat, die het Boek van de Aarde genoemd wordt. In deze inwijdingsteksten dringt de ziel alleen nog door tot het aardse en tot aardegoden.
Werking in de nacht
Het principe van de inwijding wordt in Steiners beschrijving nauw verweven met de geneeskunst van het oude Egypte. De Grieken die vanaf de zevende eeuw v.Chr. Egypte bezochten, waren diep onder de indruk van de Egyptische artsenij. De Griekse arts Galenus uit de eerste eeuw v.Chr. berichtte dat Griekse artsen Egyptische medische boekrollen bestudeerden in het Asklepieion, de bibliotheek van de beroemde Imhotep. Onder de meer dan vijfhonderdduizend papyrusrollen die met de brand van de bibliotheek van Alexandrië in vlammen zijn opgegaan, bevonden zich ongetwijfeld veel van deze medische handboeken. Het mag een wonder heten dat nog zoveel is teruggevonden van die papyrusrollen met diagnostische aanwijzingen, behandelmethodes en recepten voor de meest uiteenlopende ziekten en aandoeningen. Uit beschrijvingen wordt duidelijk dat een groot deel van deze kennis teruggaat tot rond 3000 v.Chr. en berust op ervaring en waarneming.
In de tijd dat Steiner zijn voordrachten over de Egyptische mythen en mysteriën hield, waren deze papyri nog niet gepubliceerd. Hij kende dus de gedetailleerde beschrijvingen van aandoeningen per lichaamsdeel niet. Steiner richt zich op wat in de nacht gebeurde als onderdeel van het genezingsproces. Dat de Egyptische geneeskunde daarmee rekening hield, wordt bijvoorbeeld duidelijk uit ‘toverspreuken’ die aan de receptenlijsten zijn toegevoegd. Bovendien worden drie soorten artsen ingezet bij de behandeling van een zieke, die ieder een eigen werkingsgebied hebben: een gewone arts voor de fysieke gebreken, een zogenaamde Sachmetpriester (Sachmet is de godin die als leeuwin verschijnt, die ziekte brengt én geneest) en een magiër die de boze krachten bezweren kan. Priester-artsen konden op een geheime manier het bewustzijn van de patiënt of de leerling dempen en hem in een soort hypnotische slaap in de geestelijke wereld binnenvoeren. Wat daar in de zielesfeer beleefd werd, kon door de priesters zo worden begeleid dat het gezondheidmakend inwerkte op het lichaam.
De bijzondere werking die in het oude Egypte aan de nacht werd toegeschreven, blijkt uit bepaalde magische spreuken die om middernacht moesten worden uitgesproken, waarschijnlijk door de priester-arts, terwijl tegelijkertijd bepaalde voorgeschreven afbeeldingen moesten worden getekend, op een hand of op de vloer, afhankelijk van de bedoelde werking. Zo’n tekst of spreuk eindigt niet zelden met: ‘Het is een waar geneesmiddel.’ In sommige gevallen moest de afbeelding ‘met rein water worden opgelost’. Bij tempels uit de latere tijd, bijvoorbeeld in Dendera bij de tempel van Hathor, de liefdesgodin, werd een ‘sanatorium’ gebouwd waar zieken door tempelslaap genezing zochten. Daar speelde het water een speciale rol. Het werd geput uit het Heilige Meer naast de tempel en gegoten over het beeld van de godheid dat in de sanatoriumtempel stond, waarna het via geultjes tot bij de zieken werd gevoerd. Hoewel de Egyptische tekstbronnen zwijgen over de manier waarop de tempelslaap werkte, kan Steiners beschrijving aan het eind van de vierde voordracht goed worden gevolgd: de belevenissen van de ziel in de geestelijke sfeer werden in een etherische gezondmakende stroom (via het beeld van de godheid) naar het zieke lichaam gebracht en daar ingeprent.
De kennis over de werking van de nacht behoorde toe aan de ingewijde en was geheim – er mocht niet over gepraat worden. Veel van deze geheime kennis is echter wel opgetekend en soms voorzien van een waarschuwing dat ‘het ten aanzien van de goden een groot misdrijf is als dit bekend wordt gemaakt’. Dat staat ook bij de beschrijving van een afbeelding van de nachtelijke zielenwereld aan het slot van een verkorte versie van het boek Amdoeat: ‘De aanvang is het licht Het einde is de duisternis.
De loop van de zonnegod in het Westen,
De geheime plannen die deze god daarin ten uitvoer brengt.
Het uitzonderlijke richtsnoer, het geheime schrift van de Doeat,
Dat niet gekend wordt door wie dan ook behalve de ingewijde.
Deze afbeelding is gemaakt op deze wijze In het verborgene van de Doeat, Onzichtbaar, niet waarneembaar. Wie deze geheime afbeeldingen kent Is een goed verzorgde ach.
Altijd zal hij de Doeat in- en uitgaan Altijd zal hij spreken tot de levenden.
Als waar beproefd, miljoenen malen!’
Tot slot
Op 6 januari 1918 schetste Rudolf Steiner in Dornach een indrukwekkend beeld, dat hij een ‘nieuwe Isismythe’ voor de huidige tijd noemde. De vroegere Isismythe vond in zekere zin haar afsluiting in de beroemde uitspraak van de godin, opgetekend in de tempel van Saïs uit de late periode van de Egyptische cultuur: ‘Ik ben het Al, Ik ben het Verleden, het Heden en de Toekomst. Mijn sluier kan alleen door een “onsterfelijke” worden opgetild.’ Men wist nog van haar bestaan, maar de godin zelf was verborgen geraakt, ze was geheim geworden.
De ‘nieuwe Isismythe’ die Rudolf Steiner voor zich zag, verbeeldt de ontwikkelingsopgave van de moderne mensheid. Deze mensheid heeft zichzelf van de goddelijke wijsheid losgesneden – en met recht, want zij wil geen passieve ontvanger van overgeleverde kennis meer zijn. Maar de nieuwe, zelfstandige weg naar de wijsheid is nog grotendeels verborgen, ‘versluierd’. Pas wanneer de mens zijn ‘onsterfelijke’ deel inzet, kan de wijsheid van het Al hem haar gezicht tonen.
Tijdens een kerstvoordracht in 1920 vereenzelvigde Steiner expliciet de nieuwe Isis met de goddelijke Sophia, de kosmische wijsheid die verbonden is met Christus en die wij in onze huidige tijd moeten zoeken om overal in de kosmos de werkzaamheid van de geest terug te vinden.
* Drs. A.A. Loose (1947) studeerde egyptologie en was twintig jaar verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden. Vanuit haar Bureau Merit organiseert zij cursussen en thematische Egypte-reizen.