Dankbaar ben ik voor de uitnodiging om dit nawoord te schrijven. Dat een dergelijke uitnodiging naar een protestants theoloog gaat, laat zien hoezeer de verhouding tussen theologie en antroposofie sinds 1908 is veranderd. Wij worden niet meer bestempeld als ‘materialistisch ingesteld’ (blz. 26) of als ‘pausjes’ die stellen: ‘Waar we niets van weten, dat is er ook niet.’ Antroposofen zeggen niet langer dat alleen hun wereldbeschouwing tot het ‘ware christend om’ leidt en ‘een executeur-testamentair’ van het christendom is; dat alleen hun wereldbeschouwing dieper in kan gaan op het evangelie naar Johannes (vgl. blz. 206).
Van theologische zijde is de polemiek vervangen door dialoog. Theologen moeten zich afvragen in welke mate Steiner van de theologie en de kerk uit zijn tijd een juist beeld had. Ook toen al werd in theologie en kerk ontzaglijk veel moeite gedaan om het vierde evangelie te verklaren en te verkondigen. En steeds meer theologen nemen de publicaties van antroposofische schrijvers serieus.
De negentiende-eeuwse filosoof Schelling zei al: ‘Johannes is de apostel van de toekomstige waarachtig algemene kerk.’ Geheel in de zin en geest van het evangelie, is het motto van de oecumenische beweging afkomstig uit het gebed van Jezus (Joh. 17:21-22): ‘…opdat zij allen één zijn […] opdat de wereld gelove’. En Ethelbert Stauff er leert ons bescheidenheid: ‘Paulus is door Luther toegankelijk gemaakt. Bij Johannes hebben we niemand die is gemachtigd hem te interpreteren.’
Hier liggen gemeenschappelijke opgaven voor theologie en antroposofie. Met dit nawoord zou ik een bijdrage willen leveren aan het in de titel van mijn boek Einladung zur Freiheit genoemde en gewenste ‘gesprek met de antroposofie’.
Theosofie en Christus
De reeks over het evangelie naar Johannes is gehouden in de beginjaren van Steiners bijna onbegrijpelijk veel terreinen bestrijkende voordrachtswerkzaamheid. Na zijn benoeming in 1902 tot voorzitter van de Duitse afdeling van de Theosofische Vereniging wordt hij de boodschapper en heraut van de theosofie in Duitsland. In 1910 schrijft de toenmalige voorzitter Annie Besant (18471933) over Steiner: ‘De Theosofische Vereniging werd doortrokken van leven […] Hij heeft een groep leerlingen om zich heen, die hem adoreren, voor wie zijn woord wet is en zijn leer openbaring.’ Steiner wil mensen winnen voor de theosofie, echter niet door de theosofische opvattingen te herhalen, maar door ze zo naar voren te brengen dat Christus in het middelpunt staat. Hierbij kunnen we denken aan Paulus, die over zijn manier van verkondigen zegt: ‘… voor allen ben ik alles geweest, om in elk geval enigen te redden’ (1 Kor. 9:22).
Het is van belang om in te zien dat Steiner bij het houden van zijn voordrachten geen lange weg naar zijn toehoorders had te gaan. Met de ‘zielsbehoeften’ die Steiner aan hen afl as namen zij gevoelsmatig, maar vermoedelijk ook wat de inhoud betreft deel aan de voordrachten. Hier ‘werkte de zielsgesteldheid van de hele vereniging mee’.
De theosofie spreekt, wat mens en kosmos betreft, van ontwikkeling. Rudolf Steiner stelt nu in het middelpunt van die ontwikkeling als reddende gebeurtenis het mysterie van Golgotha, het ogenblik waarop het bloed van Christus uit diens wonden vloeide (blz. 122). Geest en materie zijn twee met elkaar in wisselwerking staande machten en krachten. Zo wordt bij Steiner Christus de geest van de aarde; de aarde wordt zijn lichaam (blz. 125). De mensheid heeft de opgave het menselijke, vrije ik te ontwikkelen. Bij Steiner wordt Christus de wezenlijke inhoud van het ‘ik ben’ die het ik openbaar en toegankelijk maakt (blz. 62). De theosofie kent verschillende graden van inwijding. Bij Steiner wordt Christus degene die de inwijding verricht, en die tot kennis voert. De inwijding van Lazarus vindt plaats op de drempel der tijden.
De manier waarop het in de mysteriën toeging, is achterhaald. In de theosofie staat het karma-denken centraal. Het leven met het eigen karma is de opgave van ieder mens. Bij Steiner wordt Christus degene die het karma beheert (blz. 132). Hij legt de karmische opgave van een vrouw die op overspel werd betrapt schrijvend vast in de aarde. In de Theosofische Vereniging wordt, vooral door Charles Webster Leadbeater (1847-1934), gesproken over de wederkomst van de wereldleraar Jezus. Rudolf Steiner echter spreekt over de wederkomst van Christus. Die wederkomst voor te bereiden ‘is de missie van de antroposofische beweging’. ‘Dat is de wereldhistorische betekenis van de theosofische missie’ stond er eerst; nu staat er (blz. 206): ‘Dat is de wereldhistorische betekenis van de antroposofische geesteswetenschap.’ De Theosofische Vereniging zal deze missie niet vervullen. Zij noemt vanaf 1909 de jonge Indiër Krishnamurti de incarnatie van de komende wereldleraar. In de verkondiging van de wederkomst van Christus ziet zij haar missie niet.
In Hamburg, waar Steiner in 1908 zijn voordrachten hield, is alles nog harmonieus gestemd. De Russische schilderes Margarita Woloschin (1882-1973) was bij de voordrachtenreeks aanwezig. ‘De voordrachten vonden plaats in de kleine zaal van een herenhuis. Rudolf Steiner stond voor een geelzijden gordijn bij een tafeltje.’ Na de eerste voordracht vroeg Steiner Margarita Woloschin: ‘Kunt u dit dansen?’ Zij antwoordde: ‘Ik geloof dat je alles kunt dansen wat je voelt.’ Daarop sprak Steiner meermaals de zin: ‘Maar het kwam vandaag immers aan op het gevoel!’
Steiner beschouwde het als zijn opgave Christus te verkondigen binnen het theosofische mens- en wereldbeeld. We kunnen deze opgave afl eiden uit het geestelijke proces waarover Steiner spreekt in Mijn levensweg. Het was voor hem een ervaring van groot belang ‘geestelijk in de meest innerlijke en ernstige inzichtsviering voor het mysterie van Golgotha’ te hebben gestaan. Het is ook mogelijk om van het werken van Jezus Christus in Steiners leven te spreken. Voor wie zo intens op Christus ingaat, blijft Christus geen object. Hij laat Jezus Christus binnen. Jezus Christus wordt subject.
‘De eenvoudige man uit Nazareth’
Uitgaande van Christus als de geest in verbinding met zijn aardelichaam, als degene die de richting van de wereldontwikkeling veranderde door het mysterie van Golgotha, uitgaande van deze Christus beoordeelt Steiner de christologie en jezulogie van de theol ogie uit zijn tijd. De theologen hebben van Christus de ‘eenvoudige man uit Nazareth’ gemaakt (blz. 21). Rudolf Steiner is hevig verontwaardigd, vaak ook vol spot. De verontwaardiging komt al in de eerste voordracht tot uiting. Het materialisme is binnengedrongen in theologie en religie. De theologen hebben het binnengelaten. Velen hebben erom geroepen. Dit materialisme is veel gevaarlijker dan het natuurwetenschappelijke materialisme (blz. 22). Christus is afgevlakt. Het evangelie wordt oppervlakkig ge lezen (blz. 156). De evangeliewoorden worden niet op een goudschaaltje gewogen, niet letterlijk genomen (blz. 67). De theologen zijn eigenlijk slechts taalkundigen (blz. 17). Je moet de vraag stellen: ‘Hebben ze het evangelie eigenlijk wel?’ (Blz. 86) Steiners kritiek is vooral gericht op David Friedrich Strauss (1808-1874) die in 1835 zijn Leben Jesu – kritisch bearbeitet publiceerde. Hier is Jezus nu werkelijk zeer eenvoudig. Strauss neemt niet eens de moeite een beeld van de historische Jezus te schetsen en zijn invloed en waarde te beschrijven. Steiner, al in 1904: ‘Daar is een woord gevallen, en dat woord is: de eenvoudige man uit Nazareth.’ Steiner ziet zichzelf als de verkondiger van de kosmische Christus, als diens verdediger tegen de verachtelijke vernedering tot eenvoudige man. Voor deze strijd kunnen we alleen maar waardering hebben.
Maar heeft Steiner ook opgemerkt dat Strauss door zijn boek over Jezus wel een van de bekendste theologen werd, maar tegelijk elke kans op een kerkelijk ambt of een theologische leerstoel verloor? Steiner oordeelt zeer ongenuanceerd: ‘Het protestantisme is op weg om door het rationalisme en het historicisme van zijn theologen “Christus” ten slotte kwijt te raken. Het houdt alleen vast aan “Jezus van Nazareth” en probeert deze als “eenvoudige man” nader tot het moderne democratische denken te brengen.’
Bij zijn kritiek op de theologie noemt Steiner in deze voordrachtenreeks slechts één werk: Die Entstehung der Bibel van Emil Zittel. Deze stelt hij, zonder hem met name te noemen, alleen maar ironisch voor als ‘doctor in de theologie’. Omdat de Nederlanders beroemd en geliefd zijn vanwege het opnemen van ten onrechte vervolgde mensen, vraag ik om aandacht voor Emil Zittel, die ten onrechte door Steiners toorn werd getroffen.
Zittels boek was, vermoedelijk in 1891, in een vijfde, verbeterde druk verschenen in Reclams Universal-Bibliothek, twee delen voor veertig pfennig. Het wilde graag ‘ook in de vertrouwde familiekring de man die zich de moeite niet spaart, de fijngevoelige vrouw en zelfs de leergierige kinderen aanmoedigen om op een verstandige manier dat prachtige en geweldige boek [de Bijbel] beter te bekijken en te gebruiken’. Steiner noemt Zittels geschrift ‘een uitgesproken schadelijk boek’. ‘Wanneer u weet hoe wat door zulke goedkope literatuur onder het volk komt, doorvreet, kunt u wel nagaan hoeveel schade dat veroorzaakt.’ (Blz. 88) Waaruit bestaat die schade dan wel? Zittel zou hebben beweerd dat alle hoofdstukken van het evangelie terug te voeren zijn op díe Johannes die met een andere leerling van Johannes de Doper Jezus herkent als het Lam Gods en hem volgt (Joh. 1:35).
Maar Zittel heeft niet beweerd dat deze leerling Johannes de schrijver van het evangelie naar Johannes zou zijn; hij geeft eenvoudigweg een kerkelijke traditie weer. Zelf noemt hij het enorme verschil tussen de leerling Johannes en de schrijver van het evangelie, wiens denkwijze een zeer ontwikkeld mens veronderstelt. Hij vraagt zich af: ‘Waarom moet nu desondanks telkens weer de discipel Johannes de schrijver zijn?’ Zittel maakt uitdrukkelijk onderscheid tussen de leerling Johannes en de ‘leerling dien Jezus liefhad’.
Waar ligt hier nu de schade die maar doorvreet? Zorgvuldig lezen van het echt vrome boek van Zittel noopt ertoe dit oordeel als onjuist en krenkend af te wijzen. Zeker, Zittel legt geen verbinding tussen de leerling die Jezus liefhad en Lazarus, in wie Steiner de schrijver van het evangelie naar Johannes ziet. Maar hier kan Zittel geen gevaarlijk verzwijgen of verdraaien worden verweten, omdat Steiners opvatting, die vrijwel geheel op zichzelf bleef staan,° hem niet bekend kon zijn. Zittel besluit zijn boek met een uitnodiging om in Christus te geloven en hij citeert Joh. 12:46: ‘Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat eenieder die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve.’
Zeker stond het onderzoek naar het leven van Jezus, waarover Rudolf Steiner in de theologische afdeling van zijn bibliotheek vierenzestig werken tot zijn beschikking had, dichter bij de ‘eenvoudige man uit Nazareth’ dan bij de kosmische Christus. Maar de ‘Leben-Jesu-Forschung’, het onderzoek naar het leven van Jezus, was geenszins de hele theologie. – Paul Feine, sinds 1907 hoogleraar in Breslau, zei: ‘Zulke onderzoekingen kunnen niets veranderen aan het grote, vaststaande feit, dat door onze Heer Jezus Christus in de mensheid werkelijkheid is geworden, en in elk van ons afzonderlijk waarheid en werkelijkheid kan worden, wat we tot nu toe slechts gevoelsmatig tastend en op het gebied van het natuurgebeuren zochten – een leven uit God en in gemeenschap met God.’ Maar op deze uitspraak van Feine sloeg Steiner geen acht. Rudolf Steiner heeft de theologie van zijn tijd slechts fragmentarisch waargenomen, en veel – zoals Emil Zittels boek – alleen gedeeltelijk gelezen. Klaarblijkelijk ontbrak in het Zwitserse Dornach een pleitbezorger voor de wereldzending, zoals deze intensief werd bedreven door een zendingsgenootschap dat opereerde vanuit het nabij gelegen Bazel. De verbreiding van het evangelie in de wereld zou met de ‘eenvoudige man uit Nazareth’ niet ver zijn gekomen. De wereldzending kende de kosmische Christus. Het evangelie naar Johannes is een werk waardoor Jezus Christus opriep en oproept tot geloof en inzicht. Vooral in India had en heeft het een sterke invloed. Ik kan me de vreugde voorstellen die het Steiner zou hebben bereid om het johanneïsche christendom in India waar te nemen. Verontwaardiging en debatten over de ‘eenvoudige man’ zouden dan slechts bijzaak zijn geweest.
Mijn nawoord bevat nu op deze plaats al een verzoek. Rudolf Steiners oordelen over theologie en kerk, en zijn polemiek tegen de ‘eenvoudige man uit Nazareth’ als een soort samenvatting van het protestantisme, hebben een verbazingwekkend en schrikbarend lange levensduur. Soms lijkt het wel of antroposofen van mening zijn dat deze eenvoudige man nu nog steeds door onze theologie rondwaart en ons religieuze leven bepaalt. De voordrachtenreeks over het evangelie naar Johannes zou daarom niet alleen in het Nederlands vertaald, maar ook naar onze tijd omgezet moeten worden. Graag zijn wij partner daarbij.
‘Dan staat men er in zekere zin vrij en onafhankelijk tegenover’
Onvermoeibaar benadrukt Rudolf Steiner dat de antroposofie onafhankelijk van wat voor religieus geschrift dan ook inzicht heeft verkregen in de grote, geestelijke verbanden (blz. 16). ‘… de geesteswetenschappelijke onderzoeker […] brengt zelf al mee wat hij in het evangelie naar Johannes kan vinden’ (blz. 18). Hij kan en moet in zichzelf de krachten ontwikkelen die leiden tot het kennen van de waarheden waarvan ook het evangelie spreekt. Hier liggen vele vragen. Op niet weinig plaatsen ontstaat de in druk dat de tot ontwikkeling gekomen, inzicht brengende kracht en slechts naar het begrensde gebied van het antroposofische wereld- en mensbeeld leiden, terwijl belangrijke Bijbelse kennis niet voorkomt of niet wordt opgemerkt.
Een voorbeeld: Steiner citeert de tekst van Jezus’ ontmoeting met een echtbreekster (Joh. 8:1-11). Jezus schrijft tekens in de aarde, die niet worden verklaard. Hij daagt degenen van de mannelijke omstanders die zonder zonde zijn uit, de eerste steen naar de vrouw te werpen. De groep beschaamde mannen gaat uiteen. Niemand veroordeelt de vrouw. Ook Jezus veroordeelt haar niet, maar spreekt haar hiermee vrij en waarschuwt haar geen zonde meer te begaan. Maar Steiner zegt: ‘Zij wordt aan haar karma overgelaten.’ Christus heeft haar karma schrijvend in de aarde vastgelegd (blz. 133). Verder kunnen de in de mens veronderstelde kenniskrachten niet reiken. Ze gaan ons wereld- en mensbeeld niet te buiten. Het evangelie van de vrijspraak en het nieuwe leven wordt niet bereikt.
Nog duidelijker worden de grenzen die het karma aan de vergeving stelt in Steiners voordracht van 15 juli 1914 in Norrköping. Hij schetst de dubbele werking van de menselijke zonde. De ene brengt schade toe aan de schepping, de kosmos. Daar kan slechts Christus genezen. De andere treft het karma van de mens. Daar is de vergeving, die deze werking tenietdoet, de opgave van de mens zelf. Wanneer dus Christus een mens zijn zonden vergeeft, ‘dan is de uitspraak “uw zonden zijn u vergeven” belangrijk als een kosmisch feit, en niet als een karmisch feit’. ‘Nooit ofte nimmer’ kan een woord van Christus of een kerkelijke handeling de betekenis hebben ‘de loop van het karma te wijzigen’. Staat u mij toe hier uit te spreken: nooit ofte nimmer kan vergeving door Christus of door de kerken, die in zijn opdracht handelen, beperkt blijven tot het kosmische. Ze is altijd alomvattend en een volmaakt geschenk. In het karma-denken van Rudolf Steiner heeft Christus steeds grotere opgaven gekregen. In 1903 kwam in een artikel over karma Christus nog niet voor. In 1911 noemt Steiner hem de heer van het karma. Mogen we hopen dat hij ook in de antroposofie erkend wordt als de heer over het karma?
Bij de manier waarop het jodendom een plaats krijgt binnen het door Steiner gegeven beeld van de geschiedenis zijn vra gen aangaande de verhouding tussen kennis en inhoud te stellen. Het volk van het Oude Testament wordt gevormd door iets groepszielachtigs. Hun samenlevingsverband wordt gekenmerkt door het bloed dat van generatie naar generatie stroomt. Het vrije ik laat nog op zich wachten. Maar de profetie ervan is begonnen (blz. 156). Tot de opgaven ter voorbereiding van Christus’ komst hoort ook de voorbereiding van het lichaam van Jezus (blz. 199). Over de twee kinderen Jezus spreekt Steiner pas sinds 1909.
Je krijgt bij Steiner al gauw de indruk dat de opgave van het jodendom is vervuld door de komst van Christus. Rudolf Steiner was geen racist. Maar wie hem kwaadwillig van racisme wil betichten, heeft hier vrij spel. Het evangelie stijgt uit boven het hier als vaststaand gegeven historische beeld. Het getuigt dat het heil uit de joden is (Joh. 4:22) en dat God zijn verbond met Israël niet heeft verbroken. God heeft zijn volk niet verstoten (Rom. 11:2).
Het is onbetwijfelbaar dat Rudolf Steiner de Bijbel wil ‘redden’. Dit valt absoluut te waarderen. De Bijbel moet niet naar beneden worden gehaald tot biografie van de eenvoudige man van Nazareth. Maar is het een geslaagde redding? Is het goudschaaltje een geschikt instrument? Mag je woorden uit hun verband halen? En wie beslist of degene die waagt en weegt het passende gewicht heeft voor het op de schaal gelegde woord?
We moeten hier nog even bij stilstaan. In Joh. 3:34 is een uitspraak van Johannes de Doper overgeleverd: ‘Want hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de geest niet met mate.’ Bedoeld wordt: God geeft de geest zonder maat, onmetelijk, overvloedig. Steiner neemt nu het goudschaaltje en legt het woord ‘maat’ erop. Het krijgt voor hem pas gewicht wanneer het met de fraai klinkende versmaat van de psalmen in verband wordt gebracht. De psalmen namelijk leiden slechts naar de oude bloedverwantschappen, naar de oude God. Dat zijn ‘die oude wetten’, ‘die oude gekunsteldheden’ (blz. 104). Wie echter Christus als leraar heeft, die spreekt de woorden van God, die erkent het ik. Hij spreekt en denkt niet meer in de oude versmaat, maar stamelt nieuwe woorden. De oude versmaat houdt innerlijke gemakzucht in (blz. 105).
Hoe moet je ermee omgaan, als een uitspraak van Johannes de Doper in het antroposofische beeld van de geschiedenis wordt ingevoerd? Het is toch uitgesloten dat in een uitspraak over de onmetelijke gave van de geest de psalmen zouden worden gekleineerd tot ‘oude gekunsteldheden’, dat zou worden gezegd dat met de gebeden uit het psalmboek alleen de oude God te bereiken is? Tot de laatste woorden van Jezus Christus horen psalmwoorden: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest’ (Luc. 23:46; Ps. 31:6); ‘Mij dorst’ (Joh. 19:28; Ps. 69:22). De psalmen waren Jezus’ gebedenboek. Nogmaals, Steiner wilde de verlangens van zijn toehoorders vervullen. Bijbel en antroposofie moesten overeenstemmen, moesten met elkaar corresponderen. Maar moeten aan de gewenste overeenstemming met de toehoorders geen grenzen worden gesteld door de noodzakelijke overeenstemming van de spreker met het evangelie?
En er zijn nog meer vragen. Doelt het evangelie naar Johannes op het ik van de menselijke ontwikkeling, wanneer het de ‘ik ben’ woorden van Jezus overlevert? Jezus Christus openbaart zich aan de mensheid: Ik ben het licht der wereld (anderen niet; Joh. 8:12). Ik ben de weg, de waarheid en het leven (anderen niet; Joh. 14:6). Ik ben de goede herder (anderen niet; Joh. 10:11). Overigens, wat betreft de uitspraak ‘Ik en vader Abraham zijn één’, die Steiner telkens te berde brengt bij de ontwikkeling van het ik: dit is werkelijk geen overgeleverde uitspraak van Jezus.
Gaat het bij Lazarus echt alleen maar om inwijding, zoals dit past in het antroposofische wereldbeeld? Waarom mag de schepper zijn schepselen niet tot nieuw leven opwekken? Daarvan en met het oog daarop leven wij toch allen?
Gods openbaring vindt plaats door de evangeliën. Deze zijn niet alleen de bevestiging van door mensen meegebrachte kennis en het resultaat van menselijke krachten om kennis te verwerven. Ze laten onze wereldbeelden uiteenvallen en overtreffen onze geesteskrachten in het erkennen van God.
Hoe staat het nu met de liefde?
Rudolf Steiners voordrachten raken op vele plaatsen aan het wezen en de opdracht van de liefde. Vroeger, zo schetst hij, had liefde slechts betrekking op kleinere gemeenschappen. Doel echter is de ‘grote liefdesgemeenschap’ van de mensheid, de ‘grote broederliefde’ (blz. 180). De missie van Christus is de geestelijke liefde op aarde te brengen, de liefde die de een vrijwillig schenkt aan de ander (blz. 92). De liefde is als een kleed om de aarde, die zich als kracht steeds meer zal verwerkelijken (blz. 180).
Ook op deze plek legt Steiner een evangeliewoord op een goudschaaltje. Steiner geeft Joh. 19:24 als volgt weer: ‘En zij scheurden zijn kleed in stukken; doch zijn mantel, die verscheurden zij niet.’ In de ongedeelde mantel ziet Steiner de lucht, die ongeschonden de aarde omhult als Christus’ lichaam. De lucht is de mantel om het lichaam van Christus. ‘De lucht is het symbool van de liefde die de aardbol omspeelt en die later werkelijkheid zal worden.’ (Blz. 181) Onvermijdelijk zal de liefde zegevieren. – Dat is weer zoiets wat door de antroposofie en haar ontwikkelingsdenken in een Bijbelwoord wordt gelegd. Maar het kwetst niemand. Er wordt niets omlaaggehaald. Je moet hier van interpretatie spreken, van uitleg is zeker geen sprake. Hier komen we nogmaals Rudolf Steiners hartstocht tegen om de liefde als doel van de wereldontwikkeling met een woord en gebeurtenis uit de Bijbel in verband te brengen. Weer – zo zou je kunnen zeggen – werken de toehoorders en hun gevoelens mee.
Nu we aan de laatste regels toe zijn, citeer ik uit Steiners voordracht ‘Die Liebe und ihre Bedeutung in der Welt’, gehouden in 1912, dus vlak voor zijn breuk met de Theosofische Vereniging: ‘De Christusimpuls, de impuls van de liefde zal mettertijd alles wat scheiding brengt […] overwinnen.’ ‘Een geesteswetenschap zonder liefde zou een gevaar zijn voor de wereld.’ Als een predikant legt Steiner de in het evangelie naar Johannes werkende krachten van de liefde uit. – Het woord ‘liefde’ is ook van toepassing op Steiners onvermoeibare inspanningen om zijn toehoorders te leiden tot het kennen van Christus en een van hem vervuld leven.
Maar is deze geesteswetenschap werkelijk zo vol liefde? Hier moet Steiners bezwarende polemiek tegen en veroordeling van theologie en kerk in herinnering worden gebracht. Zonder liefde kan er niets worden gekend. In nuchtere woorden moeten we zeggen: Steiner hield niet van de theologen van zijn tijd. Hoe kon hij ze dan kennen? Dat velen in de hele wereld zich voor de verkondiging van het evangelie naar Johannes inzetten, heeft hij niet waargenomen. De antroposofen van onze tijd zouden in staat moeten zijn zijn weinig liefdevolle, vaak liefdeloze uitspraken als vertekeningen te benoemen en zich daarboven te stellen.
Ook een kerk zonder liefde valt te vrezen. Ze zal noch Rudolf Steiner, noch de mensen uit de antroposofie en de Christengemeenschap erkennen. Zonder liefde kom je tot miskenning. Zo kan een nawoord bij de vertaling van voordrachten over het evangelie naar Johannes in de taal van de op vrijheid gerichte Nederlanden tevens een eerste stap en een dringend verzoek zijn om met elkaar te gaan inzien hoe Jezus Christus heden ten dage spreekt door het evangelie naar Johannes, om verschillen te verdragen, te zoeken naar wat in de liefde gemeenschappelijk is, en samen de wereld te dienen. De wereld waarvan het evangelie zegt (Johannes 3:16): ‘Zozeer heeft God de wereld liefgehad, dat hij zijn Zoon voor haar heeft gegeven.’
* Klaus von Stieglitz (1924-2011) promoveerde in de theologie met een onderzoek naar Die Christosophie Rudolf Steiners (1955). Hij was werkzaam als predikant in Dortmund en later voor de zending. In 1996 publiceerde hij Einladung zur Freiheit. Gespräch mit der Anthroposophie.