Een journalist uit Polen, Ryszard Kapuscinski, interesseert zich voor een ver gebied met zijn oorspronkelijke bewoners. Het is Afrika. Het bestaan daar verschilt in alles van Europa, de mensen leven met geesten en gestorvenen en hebben dagelijks te maken met verzengende hitte en giftige insecten. Omdat het bestaan er zo volledig anders uitziet, is kennis op afstand niet voldoende om dit land te begrijpen. Kapuscinski moet erheen. Lange tijd verblijft hij in Afrika, langzaam wordt hij deelgenoot van het leven van de zwarte bevolking. Hij woont in een vervallen appartement in een armoedige wijk, sterft bijna van de dorst in de Sahara en staat met andere bewoners in de rij voor water.
Wanneer je de ervaringen van iemand anders deelt, leer je de werkelijkheid van die ander van binnenuit kennen. Heb je dat nieuwe begrip gekregen, dan bezit je tegelijk het instrument om de mensen zo te ontmoeten dat ze zich begrepen voelen. Pas dan kun je ruimte bieden aan het specifieke van die andere levenswerkelijkheid. Het magistrale relaas van Kapuscinski toont dit voortdurend. Zo riekt hij bijvoorbeeld als blanke automatisch naar de onderdrukker en uitbuiter van weleer. Het is schier onmogelijk de zwarte bewoners meer nabij te komen. Omdat hij echter de tbc die hij heeft opgelopen in een zwart ziekenhuis laat behandelen, raakt hij plotseling dit aureool kwijt: als zieke is hij afhankelijk geworden van twee zwarte verplegers. Bovendien speelt hij bij zijn dagelijkse injectie de rite mee een gil van pijn te geven en daar dan met zijn drieën hartelijk om te lachen. Niets verbindt de mensen in Afrika zo sterk, zegt hij, als samen te lachen. Daarom openen de twee verplegers hun hart voor hem en nodigen ze hem uit bij hen thuis te komen – in een krottenwijk, waar blanken nooit een voet kunnen zetten.
Het verhaal van Kapuscinski is een voorbeeld hoe je deelgenoot kunt worden van een bestaan dat je voorheen volledig vreemd was: door zonder voorbehoud in het onbekende te stappen. Pas door alles te delen, ook de dingen die irritant, risicovol of beangstigend zijn, word je volledig deel van andermans existentie. De ontmoetingen die dan mogelijk worden hebben iets van magie, je kunt iets veranderen. Kapuscinski weet op bepaalde momenten de kloof tussen blank en zwart te dichten.
Het evangelie naar Johannes kun je het verhaal noemen over iemand die zonder voorbehoud een hem onbekend land betreedt. Uit dit evangelie blijkt dat Christus stamt uit een verheven, heilig rijk – hij is de Zoon van God. Ondanks de grote kloof tussen hemel en aarde blijft Christus echter geen buitenstaander op aarde. Hij wordt metgezel van de mensen. In de gloeiende hitte vraagt hij bij een put om water omdat hij dorst heeft (Joh. 4:7); hij wast zijn leerlingen de voeten (13:12), wat de taak van een knecht is; vlak voor zijn dood smeekt hij zijn Vader hem uit dit uur te redden (12:27). Zo deelt hij zonder voorbehoud al deze menselijke ervaringen. Daardoor krijgt hij echter de mogelijkheid om mensen op zo’n manier te ontmoeten dat ze zich van binnenuit begrepen voelen. Maar Christus is toch degene die de gehele wereld geschapen heeft – zoals beschreven in de proloog (1:1-18)? Dat impliceert een weergaloze potentie. Geen enkel gewoon schepsel is bestand tegen die enorme goddelijke macht. Ieder schepsel zal zich bij de gewaarwording van die almacht in het niet voelen zinken. Eén keer komt iets van deze enorme kracht tevoorschijn – wanneer Christus gevangen wordt genomen. Hij staat voor een groep mannen die hem willen grijpen, vraagt wie ze zoeken en wanneer ze zeggen ‘Jezus de Nazoreeër’, antwoordt hij hen slechts: ‘Ik ben het.’ De mannen deinzen terug en werpen zich op de grond. Ze voelen zich verpletterd. Direct daarna verbergt Christus weer deze machtige uitstraling; anders hadden mensen hem niet kunnen grijpen en wegleiden (18:3-12).
In deze spanning bevindt Christus zich voortdurend. Zou hij ten volle tonen wie hij eigenlijk is, dan zou geen enkel mens een gevoel van eigenwaarde kunnen behouden. Maar Christus, zo merk je in de verhalen van het evangelie, acht de mensen net zo belangrijk als zichzelf. Daarom wendt hij al zijn kracht aan om zich terug te houden en vooral de werkelijkheid van de mens de ruimte te geven.
Met name bij genezingen wordt duidelijk dat de mens de ruimte krijgt. Hier laat Christus iets van zijn macht zien, immers hij kan iemand gezond maken; maar tegelijk respecteert hij de eigen wil van de genezene. Een sprekend voorbeeld hiervan is de genezing van de blindgeborene (9:1-41). Op het moment dat deze man kan zien, is Christus verdwenen. De man moet geheel alleen ingaan op het spervuur van vragen van de omstanders, voor wie het niet waar mag zijn dat Christus een bijzondere kracht bezit. In het zoeken naar juiste antwoorden rijpt in de genezen man een inzicht. Hij werd gezond gemaakt door ‘de mens, die Jezus genoemd wordt’; kort daarna noemt hij deze mens echter ‘een profeet’; en tenslotte weet hij zeker, deze is ‘van God’. De Farizeeën stoten hem uit de gemeenschap van de synagoge. Pas dan ontmoet Christus deze man nogmaals en hij vraagt hem of hij in de Mensenzoon gelooft. Wat zou deze man hebben gezegd, wanneer hij direct na zijn genezing een antwoord op deze vraag had moeten geven? Wellicht had hij een simpel ‘ja’ gestameld, nog geheel bevangen door de overweldigende ervaring plotseling te kunnen zien. Maar nu had hij de ruimte gekregen om tot een eigen overtuiging te komen. Daarom kan hij geheel uit zichzelf antwoorden: ‘Ja Heer, ik geloof.’ Uit de verhalen van het evangelie krijg je de indruk: Christus creëert ruimte voor iemand anders. Hij ‘schept’ letterlijk ruimte. Want hij trekt zich niet onbewogen terug, maar is integendeel voortdurend met de ander begaan en zou hem willen helpen. Altijd laat hij een intentie naar de ander stromen, maar die is ontdaan van elke wil macht over de ander uit te oefenen. Die intentie is transparant voor de wil van de ander.
Alleen al bij mensen die je welgezind zijn vraagt deze houding een grote inspanning. Maar om ook mensen te respecteren die haat tegen je koesteren, vergt een nog veel grotere kracht. Juist hier wordt het ‘zonder voorbehoud’ op de proef gesteld: ben je echt in staat geen uitzondering te maken?
Lukt het om niemand uit te sluiten, dan ontstaat werkelijke liefde. Want ware liefde kent geen voorwaarden.
In de week vóór zijn kruisdood komt een golf van haat en spot op Christus af; mensen slaan hem met een zweep en uiteindelijk jagen ze spijkers door zijn handen en voeten. Al deze handelingen zou hij door het tonen van zijn goddelijke almacht hebben kunnen verhinderen, zijn belagers zouden van schrik zijn teruggedeinsd. Hij laat echter alles toe. Ook die vernietigingsdrang respecteert hij, en hij verandert daaraan niets.
Wat voltrekt Christus hier, wat nog geen mens vóór hem volbracht heeft? Terwijl hij zelf existentieel wordt bedreigd, antwoordt hij niet met angst of woede, of met vluchtneigingen. Integendeel. Hij antwoordt met innerlijk mededogen. Ook voor de mensen die hem haten schept hij een intentionele ruimte.
Vlak voor zijn dood lijken mensen meegesleurd te worden door blinde haat. Ze zijn, krijg je de indruk, bezeten geraakt, bezeten door donkere demonische krachten. Ook deze krachten, die de oorsprong zijn van de meedogenloze vernietigingsdrang van de mensen, ontmoet hij. Met verbeten woede proberen deze onzichtbare wezens alles en iedereen tot stilstand te brengen, anderen uiteindelijk zo te laten verstarren dat ze sterven. Ook de demonen probeert Christus van binnenuit te begrijpen: wat beweegt jullie, waarom zijn jullie van zo’n blinde haat vervuld?
Ieder schepsel dat ruimte voor zichzelf krijgt, zich van binnenuit begrepen voelt, verandert. Het komt tot bezinning. Tenslotte kan het zich weer voor anderen openen. Het kan haast niet anders of ook de demonen, deze versteende wezens, openen zich en blijven niet dezelfde.
Hier begint de overwinning op de dood. Overwinning is eigenlijk geen passend woord, want dit houdt macht en strijd in. Wie is de sterkste? Maar daar gaat het bij Christus niet om. In de ruimte van mededogen die iedereen omsluit, wekt hij het wezen van de ander, om uit zichzelf tot zichzelf te komen. De kracht van Christus bestaat uit de magie van de ontmoeting.
Sindsdien is er in de wereld wezenlijk iets veranderd. Omdat Christus deelgenoot is geworden van ons menszijn heeft hij vanuit de vermogens van een mens een nieuw antwoord gegeven op de demonische krachten die ons doen verstarren en sterven. Daardoor heeft het menszijn in de kiem nieuwe mogelijkheden gekregen, het is innerlijk krachtiger en creatiever geworden. Sindsdien kan waarheid worden, wat Christus volgens het evangelie naar Johannes tot zijn leerlingen zegt: ‘Mijn vrienden zijt gij’ (15:14). Dit motief van de vriendschap behoort tot de kernthema’s van de voordrachten die Rudolf Steiner over het evangelie naar Johannes hield. Steiner zegt het alleen anders. Op aarde, betoogt hij, werden de mensen na een lange ontwikkeling door diverse planetaire toestanden en cultuurperiodes van de goddelijke wereld afgesnoerd. Zo begonnen ze zelfstandige wezens te worden. Pas door die zelfstandigheid wordt werkelijke liefde mogelijk, omdat die uit een vrijwillige gave van innerlijk onafhankelijke wezens bestaat. Het is de missie van de aarde om de liefde te ontplooien. Maar in die aardse, zintuiglijk waarneembare wereld, zet hij verder uiteen, hadden de mensen nog niet een volledige innerlijke autonomie bereikt, daarvoor waren ze nog te afhankelijk van dragende gemeenschapsvormen, zoals de familie of het volk. Daaro m belichaamde Christus zich in deze mensenwereld, om door het principe van zijn wezen – het ‘Ik ben’ – het innerlijk van de mens te sterken. Doordat hij de mens van binnenuit wekte, werd deze gelijkwaardig aan Christus. Zo kunnen de mensen – in de woorden van het evangelie – ‘zijn vrienden’ worden.
* Ellen Huidekoper (1956-2011) studeerde geschiedenis en was geestelijke in de Christengemeenschap. Zij publiceerde onder andere Geborgen in ongeborgenheid. Op zoek naar vruchten van innerlijke crises, Zeist 1995.