menu

Zoek
Sluit dit zoekvak.

De weg tot inzicht in hogere werelden – fragment

De weg tot bovenzinnelijk inzicht die in dit boek wordt aangegeven, leidt tot bepaalde zielservaringen, en het is van groot belang dat wie naar die ervaringen streeft, zich daarover geen illusies en misvattingen vormt. Dat de mens zich vergist op het gebied dat hier aan de orde is, ligt namelijk voor de hand.
Rudolf Steiner
Loading...

Steun ons

Berichtenservice

De weg tot bovenzinnelijk inzicht die in dit boek wordt aangegeven, leidt tot bepaalde zielservaringen, en het is van groot belang dat wie naar die ervaringen streeft, zich daarover geen illusies en misvattingen vormt. Dat de mens zich vergist op het gebied dat hier aan de orde is, ligt namelijk voor de hand. Een van die vergissingen, en wel een bijzonder zwaarwegende, ontstaat wanneer het hele gebied van de zielservaring waarvan in de ware geesteswetenschap sprake is, zodanig wordt verlegd dat het terechtkomt in de sfeer van bijgeloof, visionaire dromen, mediamiek beleven en diverse andere ontsporingen van het menselijk streven.

Deze verlegging ontstaat dikwijls doordat mensen die een weg naar de bovenzinnelijke wereld zoeken waaraan geen echt streven naar inzicht ten grondslag ligt en die daarbij tot de genoemde ontsporingen vervallen, verwisseld worden met mensen die de in dit boek geschetste weg willen gaan. Wat door de ziel op de hier bedoelde weg wordt doorleefd, blijft geheel en al binnen het gebied van de zuivere geestes- en zielservaring. Deze ervaringswijze is alleen mogelijk doordat de mens zich hierbij even vrij en onafhankelijk van zijn lichamelijke leven kan maken als hij dat op het niveau van het gewone bewustzijn is wanneer hij zich gedachten vormt over waarnemingen van de buitenwereld of over wensen, gevoelens, wilsimpulsen in zijn innerlijk, gedachten die niet hun oorsprong vinden in de waarnemingen, de gevoelens, de wilsimpulsen zelf.

Er zijn mensen die op geen enkele manier in het bestaan van zulke gedachten geloven. Zij menen dat de mens niets kan denken wat hij niet afleidt uit de waarneming of het lichamelijk bepaalde innerlijke leven. En alle gedachten zouden als het ware slechts schaduwbeelden zijn van waarnemingen of innerlijke belevingen. Wie dit staande houdt, doet dat alleen omdat hij er nooit toe is gekomen met zijn ziel het zuivere, op zichzelf staande gedachteleven te beleven. Wie dat echter heeft beleefd, die weet uit ervaring dat overal waar in het zieleleven denken heerst, in dezelfde mate waarin dit denken andere functies van de ziel doordringt, er een activiteit in de mens plaatsvindt waarbij het lichaam niet betrokken is. In het gewone zieleleven is het denken bijna altijd vermengd met andere activiteiten van de ziel: waarnemen, voelen, willen enzovoort. Deze andere activiteiten komen door het lichaam tot stand. Maar nu speelt het denken daarin mee. En in de mate waarin het denken dat doet, vindt er in de mens en door de mens iets plaats waar het lichaam geen deel aan heeft.

Mensen die dit betwisten, kunnen zich niet losmaken van de misvatting die ontstaat doordat zij de activiteit van het denken altijd samen met andere zielsactiviteiten waarnemen. Maar we kunnen onze innerlijke beleving dusdanig concentreren dat we het denkende gedeelte van ons innerlijk leven ook los van de rest, op zichzelf staand kunnen ervaren. We kunnen uit het totaal van ons zieleleven iets losmaken dat alleen uit pure gedachten bestaat; uit gedachten die op zichzelf staan, waarvan alles is uitgeschakeld dat uit de waarneming of uit het lichamelijk bepaalde innerlijke leven voortkomt. Zulke gedachten openbaren zich door zichzelf, door wat zij zijn, als een geestelijke, een bovenzinnelijke realiteit. En de ziel die zich met zulke gedachten verenigt en tijdens deze vereniging elke vorm van waarneming, van herinnering en van ander innerlijk leven uitschakelt, weet dat zij met het denken in een bovenzinnelijk gebied verkeert en beleeft zichzelf buiten het lichaam.

Voor degene die deze hele samenhang doorziet, kan de vraag of er belevingen van de ziel in een bovenzinnelijk element buiten het lichaam mogelijk zijn, helemaal niet meer opkomen. Daarmee zou hij in twijfel trekken wat hij uit ervaring weet. Voor hem bestaat alleen de vraag: wat verhindert de mensen zo’n vaststaand feit te erkennen? En op deze vraag vindt hij het antwoord, dat het bewuste feit zich niet openbaart als de mens zich niet tevoren in een zielsgesteldheid brengt waarin hij de openbaring kan ontvangen. Nu worden de mensen in de eerste plaats al wantrouwig als ze zelf eerst zuiver innerlijk iets moeten doen, voordat zich iets aan hen openbaart dat op zichzelf onafhankelijk van hen is. Zij geloven dat ze, omdat ze zich moeten voorbereiden om de openbaring te ontvangen, de inhoud van de openbaring zelf maken. Zij willen ervaringen waar de mens niets voor hoeft te doen, waarbij hij geheel passief blijft. Zijn zulke mensen bovendien niet bekend met de eenvoudigste eisen inzake de wetenschappelijke benadering van een verschijnsel, dan zien zij in zielservaringen of zielsuitingen waarbij de ziel is afgedaald onder het niveau van bewuste zelfwerkzaamheid dat het zintuiglijk waarnemen en het doelgerichte handelen kenmerkt, een objectieve openbaring van een niet-zintuiglijke realiteit. Tot die soort van zielservaringen behoren visionaire toestanden, mediamieke openbaringen.

Wat door zulke openbaringen aan de dag treedt, is echter geen bovenzintuiglijke, maar een onder-zintuiglijke wereld. Het bewuste waakleven van de mens speelt zich niet volledig in het lichaam af; met name het bewuste deel van dit leven speelt zich af op de grens tussen het lichaam en de fysieke buitenwereld. Dat geldt voor het waarnemen, dat als zintuigactiviteit net zo goed een binnendringen is van een buitenlichamelijk proces in het lichaam als een aanvatten van dat proces vanuit het lichaam. Dat geldt ook voor het wilsleven, waarbij het wezen van de mens zich voegt in het wezen van de wereld, en wel zo dat wat er in de mens door zijn wil gebeurt, tegelijk ook deel uitmaakt van het wereldgebeuren. In dit zieleleven dat zich aan de grens van het lichaam afspeelt, is de mens in hoge mate afhankelijk van zijn lichamelijke gesteldheid; maar nu speelt het denken in dit leven mee, en in de mate waarin dat gebeurt, maakt de mens zich in zijn waarneming en zijn wil onafhankelijk van het lichaam.

In het geval van visionaire ervaringen en mediamieke uitingen raakt de mens volledig afhankelijk van het lichaam. Hij sluit datgene van zijn zieleleven uit, wat hem in waarnemen en willen van het lichaam onafhankelijk maakt. En daardoor worden zielsindrukken en zielsuitingen louter openbaringen van lichamelijk leven. Visionaire ervaringen en mediamieke uitingen zijn het resultaat van de omstandigheid dat de mens tijdens die ervaringen en uitingen met zijn ziel minder onafhankelijk is van het lichaam dan in het gewone waarnemings- en wilsleven. Bij het beleven van het bovenzinnelijke zoals dat in dit boek is bedoeld, verloopt de ontwikkeling van het zieleleven juist tegenovergesteld aan de visionaire of mediamieke weg. De ziel maakt zich toenemend onafhankelijker van het lichaam dan zij in het waarnemings- en wilsleven is. Zij realiseert dezelfde onafhankelijkheid die in het beleven van zuivere gedachten te vinden is, op een veel breder gebied van zielsactiviteit.

Voor de hier bedoelde bovenzinnelijke zielsactiviteit is het buitengewoon belangrijk om de ervaring van het zuivere denken in volle klaarheid te doorzien. Want in feite is deze ervaringsvorm zelf al een bovenzinnelijke activiteit van de ziel. Alleen is ze er een waarmee nog niets bovenzinnelijks wordt geschouwd. Men leeft met het zuivere denken in de bovenzinnelijke wereld; maar men beleeft alleen dit denken op een bovenzinnelijke manier; men beleeft nog niets anders bovenzinnelijks. Het bovenzinnelijk beleven moet nu een voortzetting zijn van dit zielsbeleven dat al in de vereniging met het zuivere denken bereikt kan worden. Daarom is het zo belangrijk deze vereniging werkelijk te kunnen ervaren. Want uit het besef van deze vereniging straalt het licht dat ook het juiste inzicht kan geven in het karakter van het bovenzinnelijk kennen. Zodra het innerlijk beleven onder het niveau van het heldere bewustzijn zou zinken dat zich in het denken manifesteert, zou de ziel op haar weg naar ware kennis van de bovenzinnelijke wereld verdwalen. Zij zou in de greep van de lichamelijke processen raken; wat zij ervaart en tot uiting brengt is dan niet de openbaring van het bovenzintuiglijke via haar, maar een openbaring van het lichaam in het domein van de onderzintuiglijke wereld.

Zodra de ziel met haar belevingen het gebied van het bovenzinnelijke binnendringt, zijn die belevingen van dien aard dat zij niet zo gemakkelijk in taal kunnen worden uitgedrukt als ervaringen op het vlak van de zintuiglijke wereld. Dikwijls moet men zich bij beschrijvingen van bovenzinnelijke ervaringen realiseren dat er een grotere afstand bestaat tussen de werkelijke feiten en de verwoording daarvan dan bij fysieke ervaringen. Men moet er gevoel voor krijgen dat veel verwoordingen slechts beelden zijn, die voorzichtig verwijzen naar datgene waar zij de uitdrukking van zijn. Zo is op bladzijde 30 gezegd: ‘Oorspronkelijk worden namelijk alle regels, alle leringen van de geesteswetenschap weergegeven in zinnebeeldige tekens.’ En op bladzijde 64 en verder moest iets gezegd worden over een ‘bepaald schrift’. Nu kan gemakkelijk iemand op de gedachte komen zo’n schrift te willen leren zoals de schrifttekens van een gewone fysieke taal worden geleerd.

Inderdaad moet worden gezegd: er bestonden en bestaan geesteswetenschappelijke scholen en genootschappen die in het bezit zijn van symbolische tekens waarmee zij bovenzinnelijke realiteiten tot uitdrukking brengen. En wie wordt ingewijd in de betekenis van deze symbolen, beschikt daarmee over een middel om zijn zielsbeleven te richten op de bovenzinnelijke werkelijkheden in kwestie. Maar voor het bovenzinnelijk beleven is het veel wezenlijker dat, door de bovenzinnelijke ervaringen die de ziel kan opdoen wanneer zij de inhoud van dit boek verwerkelijkt, deze ziel bij het schouwen in bovenzinnelijke werelden door haar eigen ervaring de weg vindt tot de openbaring van dat schrift. Het bovenzinnelijke zegt de ziel iets dat deze in symbolische tekens moet vertalen om het volledig bewust te kunnen overzien. Met recht kan worden gezegd: wat in dit boek is meegedeeld, kan door iedere ziel worden verwerkelijkt. En tijdens die verwerkelijking, waarvan de ziel met behulp van de ontvangen aanwijzingen zelf het verloop kan bepalen, treden de resultaten op die beschreven zijn. Laat men een boek als dit toch beschouwen als een gesprek dat de schrijver met de lezer voert.

Laat men de uitspraak dat de leerling persoonlijk onderricht nodig heeft, toch zo opvatten dat het boek zelf een vorm van persoonlijk onderricht is. In vroeger tijden waren er redenen om zulke persoonlijke aanwijzingen voor te behouden aan de mondelinge geestesscholing; tegenwoordig zijn wij op een ontwikkelingsniveau van de mensheid aangeland waarop het geesteswetenschappelijk kennen een veel grotere verbreiding moet vinden dan vroeger. Het moet in veel grotere mate voor ieder bereikbaar zijn dan in oude tijden. Daarmee is de tijd gekomen waarop het boek de plaats inneemt van de vroegere mondelinge overdracht. Het idee dat naast de inhoud van dit boek beslist nog persoonlijk onderricht nodig is, is maar in beperkte zin waar. Natuurlijk kan de een of de ander nog persoonlijke ondersteuning nodig hebben, en die kan belangrijk voor hem zijn. Het is bedrieglijk te denken dat er hoofdzaken zijn die in dit boek niet te vinden zijn. Ze zijn te vinden, als het boek goed en met name als het volledig wordt gelezen.

Het lijkt alsof de beschrijvingen van dit boek aanwijzingen zijn die een totale verandering van de hele mens beogen. Maar wie goed leest, zal merken dat zij alleen duidelijk willen maken in welke zielsgesteldheid een mens moet verkeren op die momenten in zijn leven waarop hij de bovenzinnelijke wereld wil ontmoeten. Deze zielsgesteldheid ontwikkelt hij als een tweede wezen dat in hem woont; zijn normale andere wezen gaat op de oude voet verder. Hij weet beide wezens met vol bewustzijn van elkaar gescheiden te houden; hij weet ze ook op de juiste wijze met elkaar in wisselwerking te brengen. Hij maakt zich niet nutteloos en onpraktisch voor het leven doordat hij er de belangstelling en geschiktheid voor verliest en ‘de hele dag spiritueel onderzoek doet’.

Wel moet gezegd worden dat de ervaringen in de bovenzinnelijke wereld het hele wezen van de mens zullen overstralen; maar dit licht kan hem niet van het leven afleiden, het zal zijn leven juist krachtiger en vruchtbaarder maken. Dat de beschrijving desondanks zo moest worden gepresenteerd als zij is, komt doordat ieder kenproces dat op het bovenzinnelijke is gericht de hele mens in beslag neemt, zodat hij op het ogenblik dat hij zich aan zo’n kenproces overgeeft, dat met zijn hele wezen moet doen. De waarneming van een kleur neemt alleen het afzonderlijke orgaan van het oog en het bijbehorende deel van het zenuwstelsel in beslag, een bovenzinnelijk kenproces beslaat de hele mens. Deze wordt ‘een en al oog’ of ‘een en al oor’. Omdat dit zo is, lijkt het alsof degene die mededelingen doet over de opbouw van bovenzinnelijke kenprocessen, het heeft over een totale verandering van de mens; alsof hij vindt dat de gewone mens niets voorstelt en iets heel anders zou moeten worden.

Aan wat op bladzijde 92 en verder is gezegd over ‘enkele gevolgen van de inwijding’ zou ik nog iets willen toevoegen dat – met enige aanpassing – ook voor andere uiteenzettingen van dit boek kan gelden. – Iemand zou op de gedachte kunnen komen: waarom die beeldende beschrijving van resultaten van de bovenzinnelijke ervaringswijze; zou die ervaringswijze niet in ideeën, zonder een dergelijke visualisering, kunnen worden beschreven? Daarop moet worden geantwoord: bij het ervaren van de bovenzinnelijke werkelijkheid is het van belang dat de mens zich in het bovenzinnelijke zelf als een bovenzinnelijk wezen kent.

Zonder kennis te nemen van zijn eigen bovenzinnelijke natuur – waarvan de werkelijkheid in de hier geschetste beelden van de ‘lotusbloemen’ en het ‘etherische lichaam’ volkomen karakteristiek tot uitdrukking komt – zou de mens zich in het bovenzinnelijke net zo ervaren als wanneer hij in de zintuiglijke werkelijkheid zou staan en de dingen en processen om hem heen zich aan hem zouden openbaren, terwijl hij van zijn eigen lichaam geen weet zou hebben. Wat hij in de vorm van zijn ‘zielelichaam’ en ‘etherlichaam’ als zijn bovenzinnelijke gestalte schouwt, maakt dat hij met zelfbewustzijn in de bovenzinnelijke wereld staat, zoals hij door de waarneming van zijn zintuiglijk lichaam met zelfbewustzijn in de zintuiglijke wereld staat.