De wereld van de gestorvenen – nawoord

Geschreven door Judith van der Bend
Voor wie zich al langere tijd met antroposofie bezighoudt, is de wereld van de gestorvenen bekend terrein geworden. Maar in het dagelijks leven is de dood niet altijd zo’n vertrouwde metgezel geweest. Dit nawoord begint met de vraag naar de plaats van de dood in de samenleving, zowel vroeger als nu.

Met de vertaling van deze voordrachten over de verbinding tussen levenden en gestorvenen is de redactie van deze reeks bij een belangrijk thema in het werk van Rudolf Steiner aangeland. Zonder zijn overige werk tekort te willen doen, kan toch gezegd worden dat de wereld van de gestorvenen bij hem een centrale plaats inneemt. Al rond zijn achttiende jaar neemt hij ‘een geestelijke wereld als werkelijkheid waar’. Achter de uiterlijke verschijning van de mensen om hem heen ziet hij hun geestelijke individualiteit. Gestorvenen volgt hij verder op hun geestelijke weg. In die tijd wil niemand nog iets over deze waarnemingen horen.°

Dat wordt later wel anders. Vóór 1910 houdt Steiner af en toe voordrachten die expliciet over het sterven en het leven na de dood gaan; vanaf 1913, het jaar van de oprichting van de Antroposofische Vereniging, worden dat er steeds meer.  Voordien komt dit thema ook wel in zijn geschriften en voordrachten aan de orde, maar dan meestal als onderdeel van een grootse beschrijving van de geestelijke wereld.

In de eerste tien voordrachten uit 1912-1913 gaat Steiner uitgebreid in op de weg die de gestorvene aflegt na de uitvaart. Beeldend schildert hij diens gang door de verschillende planetensferen. Daarbij benadrukt hij telkens weer dat het leven na de dood een goede voorbereiding op aarde nodig heeft. Als de mens geen weet heeft (of wil hebben) van de geestelijke wereld, zal hij zijn weg daar moeilijk kunnen vinden. Steiner benadrukt meer dan eens dat de manier waarop men de periode in de geestelijke wereld doormaakt, bepalend is voor de kwaliteit van het daaropvolgende aardse leven. Kennis van de wereld van de gestorvenen als voorbereiding op het leven na de dood draagt in die zin in hoge mate bij aan de toekomst van de aarde. Het zal niet toevallig geweest zijn dat deze lezingencyclus werd gehouden korte tijd voordat de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) uitbrak.

De volgende drie voordrachten zijn uit 1915. De oorlog is inmiddels in volle gang. Steiner gaat hier dan ook uitvoerig en met compassie in op de jong gestorvenen.

In de laatste voordracht uit 1918 staat het verzorgen van de band tussen levenden en gestorvenen centraal.

Voor wie zich al langere tijd met antroposofie bezighoudt, is de wereld van de gestorvenen bekend terrein geworden. Maar in het dagelijks leven is de dood niet altijd zo’n vertrouwde metgezel geweest. Dit nawoord begint met de vraag naar de plaats van de dood in de samenleving, zowel vroeger als nu.

De inhoud van de voordrachten mag dan tijdloos en daarmee blijvend actueel zijn, we zijn inmiddels wel bijna een eeuw verder; de situatie rond het sterven is in een aantal opzichten anders geworden. Zo worden opbaring en koeling tegenwoordig meestal heel anders geregeld. Verder heeft Steiner wel aanwijzingen voor de opbaring van overledenen gegeven, maar over het waken bij gestorvenen heeft hij niet gesproken. In de loop van de tijd is het waken in antroposofische kring een goede gewoonte geworden, daarom verdient ook dit onderwerp nadere beschouwing. Vanuit mijn lange ervaring met zowel het opbaren van overledenen als het leiden van een waakgroep voor gestorvenen zal ik hierop ingaan.  Daarna komen een paar thema’s uit de voordrachten aan de orde: het voorlezen van de overledenen en de jong gestorvenen.  Steiner benadrukt in zijn lezingen het gewicht van het sterfmoment: hoe men over de doodsdrempel gaat, is voor het vervolgen van de weg in de geestelijke wereld van doorslaggevend belang. Zelfmoord is daarom een onderwerp dat niet onbesproken dient te blijven. Daarnaast is juist in deze tijd het tijdstip van sterven een actuele, verre van eenvoudige kwestie geworden. Het is een schaal waarop men aan de ene kant het lot in eigen hand neemt (euthanasie), aan de andere zijde juist heel lang op de dood moet wachten; alle verschillende mogelijkheden van het sterfmoment bevinden zich hiertussen.

Ten slotte is er nog aandacht voor de rouw van de nabestaanden. Steiner erkent de noodzaak van het doormaken van de rouw in zijn voordrachten over de jong gestorvenen, maar verder gaat hij er hier niet op in. Tijdens mijn lezingen over opbaren en waken krijg ik regelmatig de vraag of de overledene niet gehinderd wordt door de rouw van de achterblijvenden. Hoe kan men zijn verlies verwerken en daarbij de band met de gestorvene blijvend onderhouden? Daarmee sluit dit nawoord af.

Een blik in de geschiedenis

Hoewel de dood vaak wordt aangeduid als ‘de enige zekerheid’ in het leven, blijkt het in de praktijk vaak verre van eenvoudig dit gegeven als een realiteit te accepteren. Veel hangt af van de persoonlijke visie op de dood en de periode daarna.

De zorg voor de doden is er altijd geweest. Tussen de oudste overblijfselen van de menselijke cultuur vinden we velerlei vormen van graven en grafgiften terug. De dood werd beschouwd als een reis naar het dodenrijk en de zorg van de nabestaanden was erop gericht deze reis zo goed mogelijk te begeleiden. Daarom werd de dode rijkelijk voorzien van kleding, voedsel en wapens. Om te voorkomen dat de overledene naar het rijk der levenden zou terugkeren, werd er meestal niet te lang gewacht met begrafenis of crematie; afgezien daarvan zal in warmere streken ook het klimaat een rol hebben gespeeld. Bij joden en moslims is het nog steeds de gewoonte om de begrafenis zo snel mogelijk te laten plaatsvinden.

De eerste christenen hoopten op de spoedige wederkomst van Christus: dan zouden alle doden weer tot leven gewekt worden en daarom werd het lichaam begraven.

De rooms-katholieke kerk hield ook vast aan het begraven, maar een kerkelijke begrafenis viel niet iedereen ten deel: mensen die niet waren gedoopt of als afvallig werden beschouwd en bijvoorbeeld tijdens hun leven waren geëxcommuniceerd, bleven verstoken van de kerkelijke rituelen. Bovendien mochten zij niet in gewijde aarde worden begraven.

Eeuwenlang heeft de dood zijn plaats in het dagelijks leven behouden. Dat had niet alleen te maken met de centrale rol van de kerk. De ongunstige levensomstandigheden waren er ook naar: oorlogen, epidemieën (zoals de pest), het wonen in houten huizen die gemakkelijk konden uitbranden. De nog weinig ontwikkelde medische zorg kon niet voorkomen dat de dood een goede bekende was in iedere familie: vrouwen stierven in het kraambed, de kindersterfte was hoog. De meeste mensen werden niet oud.

In de loop van de vorige eeuw kwam hier verandering in. Na de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) was er geen oorlogsgeweld meer in onze streken. De medische wetenschap ontwikkelde zich in een snel tempo, waardoor de meeste mensen veel langer bleven leven dan vroeger. De dood begon zich te verplaatsen naar bejaardencentra, verpleeg- en ziekenhuizen. De ontkerkelijking zette in. De kerken met hun visie op leven en dood begonnen terrein te verliezen. Rouwrituelen waren voor een toenemend aantal mensen niet meer aan de orde. In plaats van een goede bekende werd de dood een onwelkome gast die je zo lang mogelijk buiten de deur moest zien te houden. Zolang je fit en sterk was, moest je ervoor zorgen iets van je leven te maken. Want je leeft maar één keer. En daarna is het afgelopen. Natuurlijk waren er ook mensen die hier anders over dachten en daar ook naar handelden, maar er kan toch wel van een duidelijke trend worden gesproken.

De dood weer onder ogen zien

Toch is er al enige tijd een kentering waarneembaar. De Amerikaanse arts-psychiater dr. Elisabeth Kübler-Ross heeft vanaf de jaren zeventig met haar boeken, lezingen en workshops een belangrijke rol gespeeld bij het doorbreken van het taboe rondom sterven en rouwen. Zij ging met vele stervenden in gesprek en liet hen over hun behoeften en verwachtingen vertellen.

Veel organisaties zijn geïnspireerd en opgezet vanuit haar gedachtegoed. Zoals de CliniClowns voor ernstig zieke kinderen en de Hospice-beweging, die terminale patiënten een ‘bijna-thuis’ biedt om in alle rust te kunnen sterven.  Verder zijn er diverse organisaties voor begeleiding van kinderen die met verlies en rouw te maken hebben en de stichting Merkawah voor mensen met een bijna-doodervaring.

In de jaren tachtig bracht aids een bewustere houding ten aanzien van de dood. De ziekte trof meestal jongere mensen. Omdat er aanvankelijk nog geen aidsremmers beschikbaar waren, kwam de dood binnen hun familie- en vriendenkring onontkoombaar in beeld. Zo leefden aidspatiënten vaak langere tijd met het vooruitzicht van een vroeg levenseinde. Hierdoor kregen zij tijd zich voor te bereiden op hun dood en hun uitvaart.

De discussie rond euthanasie maakt de dood bespreekbaar in bredere kring: we komen wellicht allemaal eens voor die keuze te staan. Uiteindelijk komt de euthanasiewet in 2002, voorzien van een aantal zorgvuldigheidseisen, tot stand.

Het begrafeniswezen zit ondertussen niet stil. Omdat de dood weer een zaak voor iedereen is geworden, moet ieder mens ook zijn eigen persoonlijke uitvaart kunnen krijgen. Grote uitvaartondernemingen spelen hierop in: de nabestaanden krijgen meer mogelijkheden actief deel te hebben aan de uitvaart. Er ontstaan kleine uitvaartbedrijven met één of hoogstens een paar uitvaartleiders. Sommigen hebben daarnaast een uitvaartwinkel met diverse soorten kisten, urnen en grafmonumenten. Familie en vrienden kunnen de uitvaart zelf vormgeven, maar zij kunnen ook een beroep doen op mensen die van het begeleiden van uitvaarten hun beroep hebben gemaakt, zoals uitvaartdominees, toespraakverzorgers en musici. De overledene kan per auto, maar desgewenst per boot of bakfiets naar de laatste rustplaats worden vervoerd. De nabestaanden mogen zelf de kist laten zakken, het graf dichtscheppen of, bij een crematie, meegaan naar de oven. Een ‘uitvaart op maat’, zoals uitvaartondernemers het zelf veelal verwoorden.

Het is opmerkelijk dat juist de niet-religieuze rouwrituelen steeds uitbundiger worden: tatoeages met as van de dode; as die via de wortels wordt opgenomen in een boom en zo meegroeit; de hoeveelheid voorwerpen die overledenen meekrijgen in hun kist of op hun graf. Dit alles deed een antropoloog opmerken dat we weer terugkomen bij de voorouderverering: mensen willen contact houden en kracht putten uit het contact met de overledene, stelt hij.

Uit het voorafgaande moge duidelijk zijn dat de dood weer een plaats heeft in de hedendaagse samenleving: wij willen onze gestorvenen zo goed mogelijk uitgeleide doen en na de uitvaart ervoor zorgen dat zij een plek bij ons behouden. Maar voor een echte verbinding tussen levenden en gestorvenen is het van belang dat wij, de nabestaanden, ook deel hebben aan de wereld van de overledenen. Dat is niet zo eenvoudig. Want deze wereld is niet zintuiglijk van aard, terwijl het toch in eerste instantie de zintuigen zijn, waarmee wij toegang en begrip tot nieuwe dingen proberen te krijgen. Toch kunnen we gewoon bij het begin beginnen en dat is het moment dat de dood is ingetreden. Tussen het doodsmoment en de begrafenis of crematie moeten in ons land volgens de wet minstens drie dagen verlopen. Deze termijn werd destijds onder andere ingesteld omdat men bang was voor schijndood, wat in het verleden nog wel eens voorkwam.

Opbaring

In vroeger tijden was het normaal dat een dode thuis lag opgebaard, in zijn eigen bed. Spiegels werden afgedekt, lakens voor de ramen gehangen. Zo wist de omgeving dat hier iemand gestorven was. In katholieke kringen werd er gewaakt bij de dode. Dit hield in dat er gebeden werden gelezen. Deze dienden tot het behoud van de ziel en het weghouden van het boze.

In protestantse kringen was het niet gebruikelijk om bij de overledene te waken. Men geloofde immers dat de mens na zijn dood slaapt tot de opwekking der doden op de Jongste Dag. Vanaf het midden van de vorige eeuw verplaatste de dood zich, zoals gezegd, grotendeels naar verzorgings- en ziekenhuizen. Het thuis opbaren raakte in onbruik. Men kwam na zijn dood in het mortuarium van het verzorgingshuis of van de begrafenisondernemer terecht. Op verzoek organiseerde men daar een bezoekuur om de overledene nog eenmaal te kunnen zien. Waken bij de gestorvene was zo goed als onmogelijk. En dat, terwijl de dagen tussen het sterven en begraven juist van bijzondere aard zijn.

Wie in de gelegenheid is deze tijdspanne van nabij mee te maken, kan zien dat met het sterven het sterfproces nog niet is afgesloten. Wanneer iemand net is overleden, lijkt het alsof hij slaapt; naarmate de tijd voortschrijdt, neemt de dood steeds meer bezit van het lichaam. De gestorvene verwijdert zich langzaam maar zeker. Na ongeveer drie dagen, soms iets eerder of later, kunnen we waarnemen dat het lichaam echt verlaten is. Niet voor niets betekent het oud-Germaanse woord ‘lic-haam’ letterlijk ‘vlees-hemd’.

Antroposofisch onderzoek leert dat de herinneringen zich in ons etherlichaam bevinden. Zintuiglijke indrukken, zoals geur of geluid, zijn in staat in een oogwenk een herinnering op te roepen die we helemaal vergeten waren. Met het loslaten van het etherlichaam komen dan ook alle herinneringen vrij: zij staan in beelden om de gestorvene heen. Het is van belang dat de overledene ongestoord de gelegenheid krijgt zich hiermee bezig te houden. Daarom is het goed dat het lichaam na het sterven zo snel mogelijk naar de plaats van de opbaring wordt gebracht, zodat het daarna drie dagen met rust kan worden gelaten; dit is ongeveer de tijd die het etherlichaam nodig heeft om los te komen van het fysieke lichaam.

De plek waar de gestorvene deze dagen verblijft, doet er wel degelijk toe. Het eigen huis komt als eerste in aanmerking. Waar kan een mens beter op zijn eigen leven terugkijken dan in de vertrouwde leefomgeving? Maar als er niet iemand regelmatig in huis kan (of durft) te zijn om voor de overledene te zorgen, moet worden uitgekeken naar een andere plaats. Misschien komt het huis van een familielid of vriend in aanmerking. Soms zijn er in verzorgings- en verpleeghuizen of in een hospice ook mogelijkheden. Enkele kerken van de Christengemeenschap hebben een opbaringsruimte.

Koeling

Een belangrijk punt bij de keuze van de plaats voor de opbaring is de koeling. Het lichaam moet minstens drie dagen ‘boven de grond’ staan. Vaak duurt het vier of vijf dagen voordat er ruimte is in het rooster van begraafplaats of crematorium. Daarbij komt nog dat men graag tot kort voor de uitvaart de overledene nog – in goede staat! – wil zien. De koeling is een belangrijke reden om uit te wijken naar het mortuarium van de begrafenisondernemer. Afgezien van een aantal mortuaria waar het anders toegaat, wordt de gestorvene hier tijdens het bezoekuur op een koelplaat gelegd en gedurende de rest van de tijd in een gekoelde lade opgeborgen. Dit laatste is geen prettige gedachte. Tegelijkertijd ontstaat de indruk dat de overledene nog ‘dichtbij’ is: de koeling zorgt er immers voor dat de ontbindingsprocessen in het lichaam nauwelijks op gang komen. Meer dan eens heb ik in mijn praktijk kunnen merken dat, naarmate de tijd van opbaring langer duurde, dit een ongelukkige gang van zaken was. De vaak vredige uitdrukking van de gestorvene verdween en maakte plaats voor een sombere en verdrietige indruk. Het natuurlijke sterfproces kan geen doorgang vinden, de overledene kan zijn weg niet goed vervolgen. Vlak voor het inslapen, maar evengoed nog klaarwakker, zag en hoorde iemand van onze waakgroep een langdurig opgebaarde gestorvene vragen waarom zijn begrafenis nog niet had plaatsgevonden. ‘Want je weet, dat ik hier niets meer te zoeken heb,’ voegde hij er nog aan toe. Dit liet een sterke indruk na, terwijl de desbetreffende persoon deze gestorvene niet eens kende en navraag leerde dat de indruk die de gestorvene had gemaakt, exact overeenkwam met hoe hij tijdens zijn leven was.

In een huis kan de koeling ook anders worden geregeld. Om te beginnen koelt het lichaam zelf af. Verder kan men de verwarming in de opbaringsruimte uitzetten. Onaangename geuren worden verdreven door een bakje met koffiedik of met rozemarijn badmelk in de ruimte te plaatsen. Het verdient ook aanbeveling veel losse bloemen bij de overledene neer te leggen. Deze verwelken als het ware met het lichaam mee. Losse bloemen zijn te verkiezen boven bloemen in vazen: bloemenwater blijft meestal niet heel lang fris.

Een wijze van koelen die hier nog niet zo lang bekend is, is de koeling met graszoden. In een aantal gemeenten van de Christengemeenschap wordt er al enige jaren mee gewerkt; deze koeling kan in een woonhuis ook goed worden toegepast. Daarom ga ik er hier iets uitvoeriger op in. Het is een oud gebruik dat men in Zwitserland nog kent. De graszoden (op een theeblad of bakblik met plastic eronder) worden onder de kist of het bed van de overledene gelegd. Tweemaal per dag worden ze voluit besproeid met water waarin kwartsdruppels en rozemarijn badmelk zijn opgelost. De combinatie van deze elementen zorgt voor het aangaan van processen die het sterfproces ondersteunen. Gras werkt verkoelend. De koolstofassimilatie maakt dat er warmte uit de omgeving wordt onttrokken, omdat het gras warmte nodig heeft. Daardoor wordt de ruimte koeler. De verdamping wordt versterkt door rozemarijn te sproeien en het kwarts leidt dit door haar vormkrachten in goede banen. Opvallend is dat het gras altijd goed blijft.

Door dit gebruik komen drie elementen in de ruimte: aarde, water en lucht. Het vierde element, het vuur, komt van de kaarsen. Deze staan aan weerszijden van de kist of het bed en wel zodanig, dat er geen schaduwen op het gezicht van de overledene vallen.  Precies onderzoek naar wat er door koelen met graszoden met de temperatuur gebeurt, heeft nog niet plaatsgevonden. Waarschijnlijk is een daling van de temperatuur niet meetbaar, maar zeker is dat de atmosfeer in de ruimte als koeler en frisser wordt ervaren. Extra koeling is vaak niet meer nodig.

Bij een temperatuur rond de 18 graden kan een lichaam in een normale situatie drie dagen zonder extra koeling liggen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen dat mechanische koeling toch nodig kan zijn, zoals een extreem hoge buitentemperatuur, een slechte conditie van het lichaam door ziekte en/of veel medicijngebruik of een langere periode tussen het sterven en de uitvaart door zon- of feestdagen. In het laatste geval mag de uitvaart zelfs op de zesde dag plaatsvinden. Wanneer mechanische koeling onvermijdelijk blijkt, brengt deze extra kou, trillingen en storende geluiden met zich mee. Omdat de periode waarin de overledene terugblikt op zijn levenstableau, zoals gezegd, ongeveer drie dagen duurt, zou men de kist daarna kunnen sluiten en het koelapparaat aanzetten. Als ook dat niet haalbaar is, kan men de koeling uitzetten gedurende de tijd dat familie en vrienden aanwezig zijn om bij hun gestorvene te waken.

Het waken

Steiner heeft over de betekenis van de drie dagen tussen sterven en uitvaart gesproken, maar over de betekenis van het waken zijn geen uitspraken van hem bekend. Wel is bekend dat er in zijn tijd bij de gestorvenen werd gewaakt en dit is nadien in antroposofische kring en in gemeenten van de Christengemeenschap een goede gewoonte geworden.

In katholieke kringen was men met het waken al lange tijd vertrouwd. Zoals eerder gezegd diende het voor het behoud van de ziel en het weghouden van het boze. Deze beweegredenen willen we nader beschouwen. Het ‘weghouden van het boze’ kunnen we als volgt opvatten: na de dood is het menselijk lichaam als het ware onbewoond. Maar het levenslichaam heeft nog tijd nodig om los te komen. In die tijd is de overledene bezig met zijn levenstableau, een proces dat zich rond fysiek en etherlichaam afspeelt. Steiner beveelt aan de opbaringsruimte te verlichten met kaarsen. Dit milde licht geeft omhulling. Wie de kaarsen dooft en elektrisch licht aansteekt, ervaart onmiddellijk het verschil.

Het ‘behoud van de ziel’ vereist meer toelichting. Na de dood gaat de overledene op weg in de geestelijke wereld en dat begint met het levenstableau, een eerste terugblik op het leven dat zojuist is afgesloten. Het waken ondersteunt dit proces. ‘Waken’ heeft verwantschap met ‘bewaken’. Dat is niet toevallig: wie bij een gestorvene waakt, bewaakt de sfeer om hem heen. Anders gezegd: met het waken scheppen wij een beschermde ruimte, waarbinnen de overledene zich bezig kan houden met zijn levenstableau.

De waker dient hierop voorbereid te zijn. Met het binnengaan van de opbaringsruimte gaan we werkelijk een drempel over. We sluiten de deur achter ons en het eerste wat merkbaar wordt, is dat de deur naar de geestelijke wereld openstaat. De stilte die hier heerst, is van een heel ander karakter dan de stilte in een ruimte met levende mensen of de stilte op een groot heideveld. We kijken naar de overledene. De linker- en de rechterzijde van het gezicht geven ieder een eigen aanblik; vaak is er een milde en een strenge kant te zien. Zelfs wanneer wij deze mens goed gekend hebben, kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat we eigenlijk nu pas kunnen waarnemen wie we in wezen voor ons hebben. ‘Nu pas, nu de belemmeringen van het fysieke bestaan zijn weggevallen, verschijnt deze ziel in al haar grootheid en laat vermoeden wie deze mens eigenlijk was, wat hij meeneemt uit dit leven.’

Als we regelmatig bij gestorvenen waken, kan het zijn dat dit de eerste ontmoeting met deze mens is en ook dat is niet zonder betekenis. Wat wil het zeggen dat wij elkaar nu pas ontmoeten? Wat wil het zeggen dat ik degene ben die jou helpt bij je eerste schreden in de geestelijke wereld? We hebben helemaal geen persoonlijke herinneringen aan deze persoon. Onze sympathie of antipathie staat niet tussen ons in. Daardoor kunnen we het wezen van deze mens des te duidelijker waarnemen; dit is vaker het geval aan het begin van de waakperiode. Veel gestorvenen zijn dan nog zichtbaar aanwezig. Na een paar dagen wordt dat beduidend  minder.

Een van de manieren om het proces van de overledene te steunen is voor te lezen uit het evangelie. Een geestelijke verwoordde dat eens zo: ‘Met het lezen uit het evangelie wordt de aardse biografie van Christus naast het leven van de gestorvene gelegd.’ Vaak wordt uit het Johannes-evangelie gelezen. Maar wie gaat bladeren in het Nieuwe (of het Oude) Testament en vervolgens intuïtief ‘ergens’ begint te lezen, komt er later soms achter dat dít juist een passage was waar de overledene sterk mee leefde. Zo horen andere teksten waar de gestorvene een bijzondere verbinding mee had ook tot de mogelijkheden. Er zijn zowel wakers als overledenen voor wie deze teksten meer betekenis hebben dan de evangeliën.

Hardop voorlezen is niet direct noodzakelijk, maar velen blijven hierdoor wel beter geconcentreerd. Belangrijk is ook de tijd van het waken in de gaten te houden en hierbij niet over de eigen grenzen te gaan. Hiermee is de overledene niet gediend.  Passende muziek (lier, cello of fluit) kan ook helpen de goede sfeer rond de gestorvene in stand te houden. Kleinkinderen zitten soms stil te tekenen naast een van hun overleden grootouders en daar verschijnen dan indrukwekkende afbeeldingen: vliegers, vlinders, een brug waar aan de andere kant een engel wacht. Maar het komt ook voor dat de aanwezigheid van een waker in de stilte voldoende is; meestal kunnen we dat ervaren wanneer het einde van de drie dagen in zicht komt en het lichaam duidelijk een  verlaten indruk maakt. De overledene is dan al zichtbaar verder op weg.

Na de uitvaart

De periode vanaf het sterven tot en met de uitvaart wordt door de nabestaanden meestal als intens beleefd. Er zijn ontmoetingen met familie, vrienden en bekenden van de overledene, eigen waakervaringen, de voorbereidingen op de uitvaart en ten slotte de begrafenis of crematie. Het lijkt alsof in deze dagen de gestorvene nog in ons midden is; als hij of zij thuis ligt opgebaard, is deze indruk nog sterker.

Na de uitvaart wordt het stil. Er is nu echt een lege plek in huis. De stroom bezoeken, telefoontjes en brieven neemt zienderogen af. Mensen die in een wat wijdere kring rond de gestorvene staan, nemen de draad weer op. Maar voor de naaste omgeving begint het nu pas. Met het waken heeft zij de overledene een stukje kunnen begeleiden, maar hoe gaat dat pad verder? Hoe kan de band met de gestorvene onderhouden worden, nu deze niet meer zichtbaar in hun midden is? Op dit punt sluiten vooral de eerste tien voordrachten aan. Stap voor stap beschrijft Steiner daarin de weg van de overledene door de verschillende planetensferen. Opnieuw wordt er teruggeblikt op het afgelopen leven, in omgekeerde volgorde. De voorbereiding op een nieuwe incarnatie kan niet beginnen, voordat de draden van het vorige leven zijn afgehecht. Om een goed zicht op het eigen leven te krijgen, is de eigen blik niet voldoende; daarom beleeft ieder alles wat hij meegemaakt heeft nu door de ogen van de mensen die zijn pad kruisten: we bevinden ons dan in het kamaloka. Dat is voor iedereen zonder meer een confronterende ervaring. Niet voor niets vatte de katholieke kerk deze periode op als vagevuur. Daarna voert het pad verder door de planetensferen.

Voorlezen aan gestorvenen

In hoeverre de gestorvene door deze sferen zijn weg weet te vinden, hangt voor een deel af van de manier waarop hij zich hier op aarde heeft voorbereid. Materialistische standpunten zoals: ‘er bestaat geen geestelijke wereld’ of ‘dat zien we wel als het zover is’ zullen hierbij niet erg helpen, aldus Steiner. Want wat kun je zien als je niet weet waarnaar je moet kijken? De levenden kunnen de gestorvenen bijlichten door hen voor te lezen. Steiner geeft hiervoor concrete aanwijzingen. Belangrijk hierbij is dat men de overledene levendig voor zich ziet, met gestalte, stem, spraak en manier van bewegen; maar ook dat men zich op datgene wat men wil voorlezen ook werkelijk concentreert. Het is niet noodzakelijk dat men altijd een boek voorhanden heeft: het gaat om de inhoud die men wil overbrengen. Men kan ook de tekst in gedachten doorlopen of deze aan de gestorvene vertellen. Het tijdstip waarop men dit doet komt er niet op aan. Hij bedoelt hiermee te zeggen dat het ene moment niet beter is dan het andere.

In beginsel lijkt het mij een goede zaak voor het voorlezen van gestorvenen wel een vast tijdstip te kiezen en ook van tevoren te bedenken wat men gaat lezen. Het dagelijks leven van velen is dermate vol, dat dergelijke uitgespaarde uren er vaak bij inschieten. Hardop lezen hoeft niet, het gaat tenslotte om de inhoud van de tekst, maar net als bij het waken zal het bij sommigen de concentratie verhogen. Ook hier is het van belang de eigen grenzen te bewaken.

Men kan ook voor meerdere overledenen tegelijk lezen. Steiner heeft spreuken voor de tijd na de uitvaart gegeven. Deze kunnen op zich worden gelezen of als opmaat dienen voor andere teksten.

Wie in de evangeliën zoekt, vindt ook genoeg mogelijkheden.  Het is in de loop van deze lezingen dat de Antroposofische Vereniging wordt opgericht. In de voordrachten moedigt Steiner aan zijn toehoorders ‘antroposofie’ voor te lezen; concrete teksten noemt hij hierbij echter niet. Dit hangt samen met het feit dat hij ervan overtuigd is dat antroposofie door de gestorvenen (en de levenden!) juist in de huidige tijd zou moeten worden opgenomen. Aangezien het leven op aarde en ook daarbuiten zich voortdurend verder ontwikkelt, ziet alles er tijdens een volgende incarnatie weer allemaal anders uit. Daarom is het ook goed mogelijk, zo vervolgt hij, om overledenen die tijdens hun leven niet veel met antroposofie op hadden of er zelfs vijandig tegenover stonden, hier toch uit voor te lezen. Zij zullen daar na hun dood geen bezwaar tegen hebben.

Wie al langer overledenen voorleest kan zelf iets bemerken van wat dit voor hen betekent: soms wil een gestorvene even met rust worden gelaten; een andere keer ontwaart men een dringende behoefte om te worden voorgelezen en daarbij wordt dan ook wel eens duidelijk om welke teksten het gaat. Niet altijd hoeft dit antroposofie te zijn. Het gaat erom dat wat wordt voorgelezen geestelijk voedsel voor de gestorvene is.

Steiner benoemt de antroposofie verschillende malen als een brug tussen levenden en gestorvenen. Hij vergelijkt het leven op aarde met het zwemmen aan de oppervlakte van een diepe zee: de geestelijke wereld. Er zit nog zoveel onder deze oppervlakte wat we niet direct kunnen waarnemen, maar het is er wel. En het is goed om zich daarin te verdiepen: we verblijven immers veel langer in de geestelijke wereld dan dat we hier op aarde zijn. Na de dood wordt na het afhechten van de draden van dit leven een nieuwe incarnatie voorbereid. Deze processen zijn dan ook van groot belang voor de toekomst van de aarde. In hoeverre is een mens in staat zijn vorige leven te verwerken en zal hij erin slagen nieuwe impulsen naar het volgende leven mee te brengen?

Jong gestorven

In de drie voordrachten uit 1915 zijn jong gestorven mensen het centrale thema. Dat is niet verwonderlijk: de Eerste Wereldoorlog was een jaar eerder in volle hevigheid losgebarsten. Dat had ook gevolgen voor het werk van Steiner. Kon hij voor de oorlog rondreizen om in verschillende landen zijn voordrachten te houden, nu moest hij zich voornamelijk beperken tot Berlijn en tot Dornach in Zwitserland. De bouw van het Goetheanum daar liep grote vertraging op, omdat veel medewerkers naar het front werden geroepen.

Uit de voordrachten tijdens de oorlogsjaren blijkt dat het lot van de vele omgekomen soldaten hem ter harte ging. Vaak begint hij met het uitspreken van twee spreuken, als een voorbede tot de schutsgeesten van allen ‘die zich op de uitgestrekte velden van de huidige gebeurtenissen bevinden’.

De oorlogsomstandigheden brengen Steiner er ook toe over de vroeg gestorven mens te spreken. De mensen voor wie hij sprak hadden ongetwijfeld vrijwel allemaal een op jonge leeftijd gestorvene in hun directe omgeving te betreuren.

Het is een groot verschil of men op jonge dan wel op oudere leeftijd sterft. Wanneer men oud is, zijn de levenskrachten zo goed als verbruikt. Jong gestorvenen brengen een hoeveelheid onverbruikte levenskrachten mee terug in de geestelijke wereld. Zij kunnen deze krachten in een volgend leven hernieuwd inzetten. Steiner noemt hen ‘de idealisten van de geestelijke wereld’, belangrijke dragers van kennis en waarheid.

Deze inzichten kunnen helpen het verlies van een jong gestorvene een plaats te geven. De dood van jonge mensen brengt altijd een grote schok teweeg, ook in bredere kring.

Daar komt nog bij dat wij door sterk verbeterde medische zorg en levensomstandigheden allemaal steeds ouder worden. In dat beeld past het sterven van jonge mensen niet meer zo goed. Gebeurt dat toch, dan worden we teruggeworpen op onze eigen visie op leven en dood. Wie van mening is dat er na de dood ‘niets meer is’, heeft dan het gevoel dat een jong leven in de knop is gebroken.

Dit gevoel is nog sterker bij het sterven van een kind. Kinderen staan nog helemaal aan het begin van hun leven. Ouders worstelen niet alleen met het grote gemis, maar ook met het feit dat zij de begeleiding en opvoeding van dit kind niet hebben kunnen voltooien.

Steiner wijst er in de derde voordracht uit 1915 op dat we ons de gestorvenen in de geestelijke wereld niet moeten voorstellen zoals wij hen hier op aarde gekend hebben. Zo kan een gestorven kind als een hoog ontwikkelde ziel aan gene zijde voortleven.

We kunnen om ons heen zien dat een overleden kind vrijwel altijd een speciale plaats behoudt in het gezin waarin het geleefd heeft. Soms ontstaat binnen de familie dan het bewustzijn voor de geestelijke wereld. Door het overlijden van dit kind kan de overige gezinsleden op een nieuw levensspoor brengen.

Beroering rond het sterfmoment

Steiner heeft vele voordrachten gewijd aan het ogenblik van het sterven. Ook in deze reeks lezingen komt het aan de orde en wel in de eerste voordracht uit 1915; daar benadrukt hij het belang van het sterfmoment: dit is immers de geboorte, het ontwaken in de geestelijke wereld. De mens maakt zich stervend los van zijn lichaam, gestorven neemt hij het van buitenaf waar. Hij is zich nu – zonder het lichaam – bewust van zichzelf: het is de geestelijke indivi dualiteit die dan ontwaakt. Daarom is de wijze waarop men over de doodsdrempel gaat van grote betekenis. In veel gevallen heeft men het sterfmoment niet zelf in de hand, zoals bij het normale verloop van een ernstige ziekte of wanneer men het slachtoffer wordt van een ongeval of geweld.

Zoals eerder gezegd heeft de dood weer een plaats in de samenleving gekregen en daarmee is ook het sterfmoment in de belangstelling komen te staan. Met het voortschrijden van de techniek, maar vooral van de medische wetenschap krijgen wij steeds meer greep op ons levensverloop: levensbedreigende ziektes worden bedwongen, te vroeg geboren kinderen kunnen in leven worden gehouden, euthanasie wordt ter discussie gesteld.

We willen ons lot zoveel mogelijk in eigen hand nemen, ook als het de grenzen van het leven betreft: als we datum en uur van een keizersnede vaststellen, waarom kunnen we dan ook niet – voor onszelf, of voor onze naasten – bepalen wanneer het leven wat ons betreft ten einde is? Hierdoor ontstaan zelfgekozen drempelovergangen die ten tijde van Steiner nog niet aan de orde waren, maar die nu actueel zijn, zoals euthanasie en palliatieve sedatie. Daarnaast doen zich ook tegenbewegingen voor: regelmatig vernemen we hoe terminale patiënten toch nog worden doorbehandeld. Wie veel met ouderen werkt, neemt waar dat mensen zich goed voorbereid hebben op hun sterven, maar desondanks heel lang ‘in de wachtkamer’ moeten blijven. De vraag dient zich aan in hoeverre we ons actief met ons levenseinde moeten bemoeien. Ieder van ons zal hier zelf een antwoord op moeten vinden. Daarom zullen we nu verschillende actuele situaties rond het sterfmoment belichten.

Het zich benemen van het leven

De bovenstaande ongemakkelijke omschrijving geeft het Van Dale woordenboek voor zelfmoord; hiermee zijn we meteen aangeland bij de meest drastische wijze om het leven te beëindigen. Zelfmoord is van alle tijden en komt onder alle lagen van de bevolking voor. Deze dood veroorzaakt zonder meer een grote schok in de omgeving van de overledene: vaak heeft men dit niet zien aankomen. Terugkijkend waren er wel voortekenen te herkennen, maar die worden meestal achteraf pas zichtbaar. Daarnaast zullen de nabestaanden altijd worstelen met schuldgevoel: waarom hebben we dit niet eerder gezien, dan hadden we het wellicht kunnen voorkomen. Het is de vraag in hoeverre deze gedachte gerechtvaardigd is. De oorzaken lopen vaak zeer uiteen. Er kan sprake zijn van een ongeneeslijke ziekte: men wil het verdere verloop niet meer afwachten. Iemand zit gevangen in een uitzichtloze levenssituatie, zoals een vergeefse asielprocedure, een langdurige gevangenschap of het uitbreken van een oorlog. Maar ook een onverwacht voorval kan de aanleiding zijn, of tegengesteld hieraan het gevoel dat de bestaande situatie nooit zal veranderen. Of er is sprake van een algemene levensmoeheid. Opvallend is dat in het laatste geval gezondheid, leeftijd en levensomstandigheden er niet direct toe doen; veel eerder is de persoonlijke visie op leven en dood van belang.

De kerk vatte zelfmoord op als een doodzonde: God beschikt over leven en dood en het is niet aan de mens om hier in te grijpen. Zelfmoordenaars werden dan ook niet in gewijde aarde begraven; de eeuwige rust zou hen niet ten deel vallen.

Steiner zegt dat iemand na zelfdoding in een moeilijke situatie terechtkomt. Dit is geen straf, zo vervolgt hij, maar gevolg van het feit dat hij het fysieke lichaam in zeer korte tijd heeft moeten loslaten. Bij een natuurlijke dood wordt dit proces voorbereid. Nu zal de gestorvene lange tijd op zoek gaan naar zijn lichaam: een ‘voortdurende dorst naar zichzelf’. Dit is voor de overledene een zware toestand, zeker wanneer hij zich gedurende zijn leven sterk met zijn fysiek lichaam heeft geïdentificeerd, aldus Steiner. Maar het kan ook anders.

Bij mensen die met een psychiatrische stoornis kampen is de verbinding met hun fysieke lichaam altijd veel losser geweest. Daarbij komt nog dat hun psychische toestand – al dan niet versterkt door bepaalde medicamenten – hun soms gedachten ingeeft die tot zelfmoord aanzetten en deze daad in hun ogen ook rechtvaardigen.

Een merkwaardig feit is dat zelfmoord een aanzuigende werking op anderen heeft. Dat is ook de reden dat de pers meestal terughoudend is in de berichtgeving hierover. Maar wanneer een beroemdheid zich van het leven berooft, wordt dit nieuws toch verspreid; dat is dan voor een aantal aanhangers aanleiding om hetzelfde te doen.

Er zijn ook situaties waarin eerder sprake is van een offerdood dan van zelfmoord: wat te denken van een gevangen verzetsleider die zich van zijn bewakers losrukt en zich in een trappenhuis laat vallen, zodat hij tegenover zijn ondervragers niet zal doorslaan? De Duitsers lieten hierna de verzetsgroep met rust, niet wetend dat de weduwe het werk van haar man stilletjes voortzette…

Dan zijn er de zelfmoorden die ‘mislukken’. Het schijnt dat veel mensen daar achteraf blij om zijn. Dan hebben we toch eigenlijk te maken met een noodkreet, een schreeuw om hulp. Na zo’n schokkende gebeurtenis schrikt de omgeving vaak wakker, waardoor deze mens, balancerend op de rand van de dood, weet dat hij er toch niet alleen voor staat. Maar soms volgt toch een tweede poging, en deze lukt wel. En dan blijkt: zelfmoord is de meest individuele beslissing die een mens kan nemen. Als het een écht besluit is, houdt niets of niemand hem tegen. Dat zullen de nabestaanden moeten accepteren. Dan helpt het niet om hem daarna gebrek aan uithoudingsvermogen of slapte te verwijten. Wat weten wij eigenlijk van zijn motieven af?

Evenmin zijn de nabestaanden ermee gebaat voortdurend te moeten aanhoren dat hun dierbare gestorvene ‘het nu wel heel moeilijk zal hebben’. Steiner wijst erop dat de goede werken die deze overledene op aarde heeft verricht, zijn weg in de geestelijke wereld zullen verlichten. Bovendien kunnen de nabestaanden juist deze gestorvene helpen, bijvoorbeeld door hem te omhullen met goede gedachten; ook door hem regelmatig voor te lezen. Steiner heeft speciale spreuken gegeven voor nabestaanden bij zelfmoord.

Euthanasie

Het woord euthanasie komt uit het Grieks en betekent ‘goede dood’ (eu-thanatos). Hiermee wordt bedoeld: opzettelijke levensbeëindiging die wordt uitgevoerd door een arts op verzoek van de patiënt zelf. Voorwaarde is dat er sprake moet zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Vanaf de laatste decennia van de vorige eeuw kwam deze vorm van sterven regelmatig voor, vooral bij kankerpatiënten. Voorheen was het vaak zo, dat de patiënt zo lang mogelijk onkundig werd gehouden van het feit dat hij ongeneeslijk ziek was. Toen hier verandering in kwam, had dat tot gevolg dat de zieke, met het uitzicht op een moeilijk begaanbare lijdensweg, aangaf deze weg eigenlijk niet te willen. Daarvoor waren verschillende argumenten: angst voor pijn en ontluistering, maar ook de omgeving niet tot last willen zijn. Onder deze redenen ligt nog een andere en dat is er één van deze tijd: zelf invloed uitoefenen op het sterfmoment, vaststellen dat het ‘nu wel genoeg geweest is’.

In de jarenlange openbare discussie over euthanasie is het vooral deze ‘zelfbeschikkingsgedachte’ die voor- en tegenstanders onverzoenlijk tegenover elkaar bracht.

Zoals al eerder gezegd kwam in 2002 de euthanasiewet tot stand. Daarmee verdween de euthanasiehandeling door de arts uit het Wetboek van Strafrecht, mits een aantal zorgvuldigheidseisen in acht werd genomen. Behalve het reeds genoemde uitzichtloos en ondraaglijk lijden, moet de arts onder meer vaststellen dat de patiënt vrijwillig en weloverwogen zelf het verzoek om euthanasie heeft ingediend en dat er geen andere redelijke oplossing voorhanden is. Bovendien moet de arts een collega geraadpleegd hebben die de patiënt heeft gezien en een schriftelijk oordeel heeft gegeven. Ten slotte dient euthanasie gemeld te worden bij een toetsingscommissie. Deze commissies, waarin artsen, ethici en juristen zitting hebben, houden het handelen van artsen bij actieve levensbeëindiging in de gaten.

Met deze regelgeving, waarmee Nederland voorop loopt in de wereld, is het laatste woord over euthanasie nog niet gezegd. Want wanneer is er sprake van ondraaglijk lijden? Is ‘het lijden dat men vreest’ ook ondraaglijk? Hoe zit het met psychisch ondraaglijk  lijden?

Een ander punt is het vrijwillig verzoek om euthanasie van de patiënt. Er mag dus geen druk vanuit de omgeving zijn. Maar in hoeverre heeft een arts hier weet van? Overigens kan deze druk ook onbewust worden uitgeoefend, hetgeen de patiënt doet verzuchten: ‘Ik wil mijn familie niet tot last zijn.’ Of: ‘Ik zie dat ze het niet meer aankunnen.’ Kübler-Ross merkte al eerder in haar gesprekken met terminale patiënten op, dat deze observatie vaak een belangrijke reden voor het euthanasieverzoek was.

De positie van de arts

Het is nog niet voor iedereen even duidelijk, maar de euthanasiewet beschermt de arts – zij geeft de patiënt geen rechten. Toch zijn er mensen met een dodelijke aandoening die menen zelf te kunnen bepalen of en wanneer een arts een einde aan hun leven zal maken. Een euthanasieverklaring geeft hiervoor geen garantie, ook niet voor mensen die aangeven ‘klaar te zijn met hun leven’. Begin 2007 haalde een suïcideconsulent het nieuws. Hij was met dit werk begonnen vanuit de overtuiging dat ieder mens recht heeft op zelfbeschikking over zijn leven; maar dit dient dan wel helder en zorgvuldig te gebeuren. Niettemin oordeelde de rechtbank dat hij wel informatie over levensbeëindiging mag verstrekken; concrete hulp hierbij blijft voorbehouden aan de arts.

Hier zij nog iets toegevoegd over de rol van de arts bij euthanasie: zijn taak is verre van eenvoudig. Hoe integer hij ook omgaat met de zorgvuldigheidseisen, het is een feit dat hij het leven van een ander mens beëindigt. Voor veel artsen blijft dit altijd een zware opgave. Want al dan niet bewust, wanneer iemand een medemens ‘naar de andere wereld helpt’, dan verbindt hij zich hierdoor onherroepelijk met het toekomstig levenslot van deze mens; ongetwijfeld zullen hun paden elkaar in een volgend leven kruisen. In welke vorm zich dit aandient, is moeilijk concreet te zeggen.

Ieder die om euthanasie verzoekt heeft zijn eigen persoonlijke redenen. Bij alle afwegingen die een mens hierbij maakt zou de positie van de arts er één kunnen zijn.

Passieve euthanasie

Een arts omschreef passieve euthanasie eens als: de natuur zijn gang laten gaan tot de dood erop volgt. Over het algemeen spreekt men van passieve euthanasie wanneer – meestal op de intensive care – de situatie van de patiënt uitzichtloos blijkt; hij wordt alleen nog dankzij medische apparatuur in leven gehouden. Wanneer de werking van deze apparaten wordt stopgezet – ‘de stekker eruit wordt getrokken’ – overlijdt de patiënt meestal binnen korte tijd.  Een andere manier van ‘de natuur zijn gang laten gaan tot de dood erop volgt’ is het versterven. Dit komt voor bij Alzheimerpatiënten die als gevolg van hun ziekte op een zeker moment voedsel en vocht weigeren. Wanneer zij dit niet meer op een andere wijze toegediend krijgen, zullen zij binnen een week overlijden. Een verpleeghuis kwam als gevolg hiervan in opspraak omdat het personeel een patiënt had laten versterven zonder dit met de familie te overleggen. Daarna raakten de meningen verdeeld of versterven al dan niet een humane dood zou zijn; het feit dat een patiënt niet meer reageert op prikkels wil nog niet zeggen dat hij niet lijdt onder de gevolgen van verhongeren en uitdrogen. Het regelmatig bevochtigen van de lippen zou hier verlichting in brengen. Wanneer men de patiënt dan in slaap brengt om hem de lasten van voedsel- en vochtgebrek verder te besparen, komen we op het terrein van de palliatieve sedatie.

Palliatieve sedatie

Onder palliatieve sedatie verstaat men het opzettelijk verlagen van het bewustzijn van een patiënt in zijn laatste levensfase. Dit betekent dat patiënten die nog hoogstens één tot twee weken te leven hebben in diepe slaap worden gebracht en geen vocht meer toegediend krijgen. De arts gaat hier – meestal in overleg met de patiënt of diens familie – toe over als andere middelen ter bestrijding van onrust en pijn niet meer voldoende zijn. In tegenstelling tot euthanasie wordt dit beschouwd als normaal medisch handelen: melding, toetsing of het consulteren van een collega zijn niet aan de orde.

Hoewel in de praktijk het levenseinde van de patiënt zal worden bespoedigd, blijft het eerste doel het verlichten van het lijden. Toch wordt in onder andere de Verenigde Staten gesproken van ‘slow euthanasia’, langzame euthanasie. Dat wordt het inderdaad, als deze handeling een antwoord is op een euthanasieverzoek, terwijl men een langere levensverwachting dan een paar weken heeft. Dat wordt het ook als men de patiënt voortdurend morfine toedient, omdat iemand daar op den duur altijd aan zal overlijden. In medische kringen is men overigens al enige tijd van mening dat dit geen juiste methode is, zowel voor palliatieve sedatie als voor euthanasie.°

Verlies van bewustzijn

Het verschil tussen deze twee is mijns inziens te vatten in een eenvoudig beeld: palliatieve sedatie verlaagt de drempel naar de geestelijke wereld, euthanasie helpt de mens eroverheen. In beide gevallen is men niet bij zijn volle bewustzijn. Kiest men zelf bewust voor deze weg? Waarom verdampt de vraag hiernaar zo vaak in een hospice? Wat zijn de motieven voor een zodanig levenseinde? Het geloof in een hiernamaals kan angst voor de dood niet altijd wegnemen. Van meer belang is hoe men in de geestelijke wereld wil aankomen. Zo zou keizerin Maria Theresia van Oostenrijk (1717-1780) op haar sterfbed morfine geweigerd hebben met de woorden: ‘Ik wil wakker zijn als ik God ontmoet.’ Bij de beslissing tot palliatieve sedatie is de patiënt veelal niet meer aanspreekbaar. Dan is het juist belangrijk dat dit de stervende toch verteld wordt; het gehoor blijft immers tot het laatste moment intact. Wie ervaring heeft met deze situatie kan waarnemen dat stervenden horen wat er gezegd wordt en daar soms met subtiele bewegingen op reageren. Het is goed zich hier bewust van te zijn. Hoe vaak wordt er niet ‘over de stervende heen’ gepraat, in zijn aanwezigheid?  Eind 2007 verscheen van de hand van cardioloog Pim van Lommel een boek onder de titel Eindeloos bewustzijn. Hiervoor deed hij onderzoek naar bijna-doodervaringen bij 344 Nederlandse patiënten. Van Lommel concludeert hier onder andere uit dat het menselijk bewustzijn niet alleen in de hersenen gelokaliseerd kan worden. ‘Het bewustzijn is non-lokaal, het is overal,’ zegt hij. De hersenen omschrijft hij als een soort radio, een ontvangststation dat een deel van het totale bewustzijn opvangt zodat je dit als ‘waakbewustzijn’ kunt ervaren. De vraag dient zich aan wat het ‘totale bewustzijn’ waarneemt, als een mens onder invloed van euthanatica of sedativa over de doodsdrempel gaat.

Wie regelmatig aan een sterfbed zit, kan opmerken dat stervenden zich al in een ander bewustzijn bevinden: ‘Alles wordt heel anders; de wereld om mij heen, de pijn en ikzelf ook,’ zo verwoordde een terminale patiënt zijn situatie.

Volgens Steiner leven we nu in het tijdperk van de bewustzijnsziel. Dat wordt onder meer zichtbaar aan het feit dat ieder voor zich steeds vaker persoonlijke keuzes moet maken in het leven. Dat kunnen we, als we met open vizier alles tegemoettreden wat op ons afkomt.

De dood buiten de deur houden

Verschillende situaties zijn belicht waarbij men het sterfmoment min of meer zelf bepaalt: het meest neemt men de dood in eigen hand bij zelfmoord; bij euthanasie gebeurt dit in overleg met een arts; door palliatieve sedatie wordt de doodsdrempel voor de patiënt verlaagd.

Er zijn ook situaties rond het levenseinde waarbij de dood zich aankondigt, maar door medisch ingrijpen – onnodig lang – wordt uitgesteld. Van Dale kent het woord dysthanasie niet, maar enkele oudere geneeskundige woordenboeken wel. Daar wordt deze uitdrukking verklaard als ‘verlenging van de doodsstrijd door medische maatregelen’ en ‘een langzame en pijnlijke dood’. Hierbij kan men denken aan bepaalde gevallen van reanimatie. Dit woord betekent ‘het weer tot leven wekken van schijndoden’, maar in wezen wordt er ingegrepen in een sterfproces. Men kan ook denken aan langdurige behandelingen op de intensive care, waar patiënten al overleden zouden zijn, ware het niet dat zij door kunstmatige beademing in leven worden gehouden.

Het bizarre is dat door lang doorbehandelen een ondraaglijk lijden kan ontstaan, wat uitmondt in een verzoek om euthanasie; en dat terwijl de patiënt zonder dit alles waarschijnlijk op een rustige manier al eerder zou zijn overleden. Toetsingscommissies voor euthanasie kunnen hiervan getuigen.

Om dergelijke situaties te helpen voorkomen kan men een wilsverklaring opstellen en deze bij zich dragen. Zo bestaat er een niet-reanimeren verklaring, ruim tien jaar geleden geïntroduceerd door de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie, tegenwoordig bekend onder de naam Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Levensbeëindiging. De drager ziet geheel af van reanimatie.

Een andere mogelijkheid is de zorgverklaring, vanuit de Stichting Maia. Hiermee machtigt men anderen zodanig te handelen dat de levenskwaliteit van de levensfase zo goed mogelijk wordt bewaakt; dat houdt ook in dat zinloos medisch handelen wordt voorkomen, zoals bij dementie, hartfalen, hersenbloeding of onomkeerbaar coma.

De wachtkamer

Wie door zijn werk veel met oude mensen in contact komt, ziet vaak hoe het lichaam hen al voor het grootste deel in de steek heeft gelaten. Ze kunnen vaak niet meer zien, niet meer lopen, slecht horen en nauwelijks spreken en denken. ‘Waarom ben ik nog niet gestorven?’ vragen zij zich dan af. Niet alleen zijzelf, maar ook hun familie en vrienden kunnen het gevoel hebben dat ze eindeloos ‘in de wachtkamer’ moeten blijven zitten.

Steiner beschrijft in een andere voordracht uit 1921 hoe met het verouderen van het lichaam de geest steeds vrijer wordt, omdat zij steeds minder door het lichaam kan worden vastgehouden. Enige jaren eerder noemt hij de zwakte van de ouderdom één van de krachten waarmee men na de dood Ahriman tegemoet kan treden. In dat opzicht mogen we blij zijn dat we oud worden, stelt hij. Dat is als volgt te begrijpen: de ouderdom is op zich al een gevecht met Ahriman. Het lichaam verliest gaandeweg zijn soepelheid en kracht. De oudere mens heeft het luciferische°  veld achter zich gelaten; zo heeft hij zeker een aantal illusies op moeten geven.

Hij loopt niet meer zo snel ergens warm voor. In plaats daarvan behoedt hij nu zijn reserves om daar met mate uit te kunnen putten. Wanneer hij in dit proces zijn menselijkheid weet te behouden, dan heeft hij die op Ahriman veroverd.

Bastiaan Baan, die als geestelijke van de Christengemeenschap in Zeist regelmatig met oudere mensen spreekt, omschrijft ‘de wachtkamer’ desgevraagd als een vooruitgeschoven kamaloka: een hoogbejaard mens is al veel bezig met het terugkijken op zijn leven; ondertussen gaat hij gebukt onder lichamelijke beperkingen die ook een sterke mate van eenzaamheid veroorzaken. In dit hele proces ontwikkelt een mens geduld. Als je dit van nabij meemaakt, krijg je steeds meer ontzag voor deze mensen.

Nabestaanden en hun rouw

In de veertien voordrachten staat de wereld van de gestorvenen centraal. Maar wanneer er iemand sterft, blijven familie en vrienden achter. In hun midden is een lege plek ontstaan en daar moeten zij mee in het reine zien te komen. Wanneer de overledene op weg gaat in de geestelijke wereld, begint voor de nabestaanden het rouwproces.

Steiner gaat enkele keren kort in op het verdriet van de nabestaanden. In de eerste lezing uit 1915 zegt hij het ongeveer aldus: al onze inzichten in de weg van de gestorvenen in de geestelijke wereld doet ons verdriet om hun gemis niet minder worden. Dit verdriet moet hier in het aardse leven doorgemaakt worden. Hoe dit alles in zijn werk zou moeten gaan, daarvan spreekt hij hier niet. In zekere zin is hier iets voor te zeggen. Rouw is een proces waar ieder mens zelf doorheen moet gaan. Dat is voor iedereen anders. Elisabeth Kübler-Ross heeft door haar omgang met vele stervenden vijf opeenvolgende fasen in het sterfproces herkend. Zij voegt hier onmiddellijk aan toe dat de tijd die elke fase in beslag neemt voor ieder mens verschillend is. Men kan in een fase blijven steken, of meerdere fasen tegelijk doorlopen. Omdat een sterfproces ook een rouwproces is – een stervende moet afscheid nemen van het aardse leven – geven deze fasen ook inzicht in de rouwperiode. Stervenden en nabestaanden maken hetzelfde proces door: de stervenden voor hun dood, voor de nabestaanden begint het rouwen daarna. Er zullen mensen zijn die met een dergelijke gefaseerde benadering niet uit de voeten kunnen: het gaat immers om een omvangrijk emotioneel proces. Toch lijkt het mij een goede zaak erbij stil te staan, omdat er voor iedereen wel één of meerdere aanknopingspunten te vinden zijn.

Merkwaardig genoeg is de eerste fase ‘de ontkenning’. De dood valt niet te ontkennen. Maar toch is dat vaak onze eerste reactie bij het vernemen van een overlijdensbericht: ‘Het is toch niet waar!’ En hoe vaak hebben we, nog lange tijd na de uitvaart, het gevoel dat elk moment de deur kan opengaan en de overledene ‘gewoon’ weer binnenstapt? De tijd van ontkenning behoedt ons op een bepaalde manier voor diepere emoties. Misschien hadden we anders het hele gebeuren rond opbaring en uitvaart niet goed aangekund.

In de tweede fase komt als reactie op de ontkenning protest omhoog. Dat uit zich dan in boosheid, een onderdeel van de rouw, waar mensen zich niet makkelijk over uitspreken. Je kunt toch niet boos worden op een gestorvene? Mijns inziens gaat het veelal om het gevoel van verlatenheid: de overledene is van ons weggegaan. Met zijn vertrek heeft hij ons alleen gelaten. In sommige gevallen zullen we ons zelfs in steek gelaten voelen. Het eerste besef van leegte en eenzaamheid dient zich aan. Vrij naar Vasalis: ‘niet het sterven doet zo’n pijn, maar het afgesneden zijn’. Als we dit niet onder ogen zien, kunnen we niet goed verder met het rouwproces.

Kübler-Ross noemt de volgende fase ‘het onderhandelen’. Deze bestaat uit de hoop dat we, door iets te ondernemen, greep krijgen op onze emoties. We kunnen het interieur van ons huis veranderen, verhuizen, op reis gaan of een andere baan zoeken. Dit alles kan helpen het leven weer enigszins op de rails te krijgen; maar gevoelens van verdriet en rouw laten zich hiermee niet op de vlucht jagen, al kan het er de eerste tijd soms wel zo uitzien.

Ook zullen inzichten in de wereld van de gestorvenen – Steiner zei het al – onze smart niet verminderen. In ieder geval kunnen ze de plaats van het verdriet niet innemen. Verdriet en rouw, daar kan een mens niet omheen, daar moet hij doorheen.

Dat besef dient zich aan in de volgende fase die ‘depressie’ wordt genoemd. Er is eigenlijk niets meer wat als een buffer tussen de mens en zijn verdriet in staat. Het is in deze periode dat de nabestaande het meest hulp van anderen nodig heeft. Deze bestaat niet in de eerste plaats uit concrete hulp of opbeurende woorden. Het gaat erom dat de rouwende niet alleen gelaten wordt met zijn verdriet, maar dat er iemand naast hem staat. Luisteren doet vaak veel meer dan troostende woorden. Een nabestaande verwoordde zijn behoeften aan steun als volgt: ‘Houd me in de gaten. Laat me honderd keer mijn verhaal doen. Let erop of ’s morgens mijn gordijnen open zijn, of ik zelf mijn boodschappen doe. Houd me in de gaten.’

De laatste fase is die van de aanvaarding. De dood van een dierbaar familielid of vriend heeft een plek gekregen: de lege plaats blijft, maar maakt nu deel uit van ons leven.

Rouw om een kind

In de voordracht uit 1918 legt Steiner uit dat de rouw om een kind anders van aard is dan die om een volwassene. Het verdriet om een gestorven kind, zegt hij, is het verdriet van het kind zelf. Het is eigenlijk nog dicht bij ons, maar het kan zijn begonnen werk op aarde niet verder volbrengen en daar heeft het verdriet van. Toch voelen ouders dit meestal ook als een eigen verdriet en dat lijkt billijk: hun taak was voorwaarden te scheppen zodat het kind hier later aan de slag zou kunnen; zij hebben dit werk niet kunnen afmaken, noch vreugde kunnen beleven aan een volwassen geworden kind dat een eigen plek in het leven heeft verworven. Deze erfelijke lijn zal niet meer verdergaan. Daarbij komt nog het feit dat ouders niet zelden een stille hoop koesteren dat hun kinderen het werk dat zij zelf begonnen zijn zullen voortzetten of zelfs verbeteren. Hoe het ook zij, de naaste familie van het gestorven kind heeft een lange weg te gaan.

Voor een overleden kind beveelt Steiner in 1918 een katholieke begrafenis aan. Van de Christengemeenschap is dan nog geen sprake; deze wordt, met hulp van Steiner, gesticht in 1922. Ruim een jaar daarna reikt hij de geestelijken het rituaal bij de kinderbegrafenis aan. Uit de tekst spreekt veel troost voor de ouders.

Rouw om een volwassene

Wanneer het gaat om volwassen gestorvenen, zegt Steiner dat ons verdriet reëel is: zij verliezen ons niet, maar wij verliezen hen. Onlangs verwoordde men dit in een rouwadvertentie ongeveer als volgt: ‘Je bent dichtbij, net om de hoek, maar wel achter een zee, een werelddeel…’ Hier komen wij op een belangrijk aspect van de rouwverwerking: de erkenning dat de overledene geen bewoner meer is van onze wereld, al is hij ons nog wel nabij. De schrijver Rudyard Kipling zei ooit: ‘Want van nu af volgen wij nieuwe wegen.’ Een hulp hierbij is naar de biografie van de overledene te kijken: wie was deze mens, hoe heeft hij hier geleefd? Maar ook: waar had hij mee te worstelen? De uitdrukking ‘over de doden niets dan goeds’ schept hier verwarring. Dat komt omdat de oorspronkelijk Latijnse woorden ‘de mortuis nil nisi bene’ vaak verkeerd worden vertaald; ‘bene’ wil zeggen: op een goede wijze. Dat houdt in dat men alleen op een goede, integere manier over de doden mag spreken; zeker is niet bedoeld zijn zwakkere kanten onder het tapijt te vegen. De overledene is daar zelf het minst mee geholpen, want een helder geformuleerde biografie, die zijn leven in al zijn facetten recht doet, zal hem kunnen helpen bij zijn terugblik; als de nabestaanden dan kunnen terugzien op dit voorbije leven als een afgerond geheel, kan dat besef hen helpen bij hun rouwproces. Want laat het nog eens gezegd zijn: inzichten in de weg van de gestorvenen mogen de nabestaanden een hulp zijn, het volledig doormaken van het rouwproces is van even groot belang. Het is een vaak gehoord misverstand om te denken dat nabestaanden niet mogen rouwen omdat zij daarmee de overledenen zouden storen. Mijns inziens zijn de gestorvenen er juist mee gebaat dat de nabestaanden door hun rouw heen gaan: want wanneer dit niet gebeurt, dan kunnen zij het vertrek van de overledene nauwelijks aanvaarden. Dit uit zich onder meer in de al dan niet hardop uitgesproken wens: ‘Och, was je nog maar hier…’ Maar hiermee is de gestorvene niet gediend; een helderziende vertelde ooit dat hij zag hoe deze verzuchting een overledene werkelijk even op zijn schreden deed terugkeren.

Wanneer wij de band met onze gestorvenen onderhouden en daarnaast ons rouwproces serieus nemen, dan zullen wij ieder onze eigen weg kunnen vervolgen… om elkaar later weer te ontmoeten.

 

* Drs. Judith van der Bend is neerlandica. Vanaf 1981 is zij intensief betrokken bij de opbaring van overledenen in de kapel van de Amsterdamse Christengemeenschap. Zij was in 1991 mede-oprichter van de waakgroep die zorgt voor het waken bij gestorvenen. Regelmatig geeft zij lezingen over waken, stervensbegeleiding en rouwverwerking, tevens is zij beschikbaar voor persoonlijke gesprekken hierover.

Laat uw e-mailadres hieronder achter en wij informeren u over onze uitgaven en de activiteiten van de Stichting.