‘Einde’. Dat is het woord waarmee Rudolf Steiner zijn grootste prozawerk afsluit. Zo eindigt een verhaal. Als slot van dit omvattende werk klinkt het ontwapenend naïef: ‘Dit is mijn verhaal.’ Maar je kunt er ook in horen: ‘Ik heb gezegd. Dit is de neerslag van mijn hele werk als geesteswetenschapper.’ Het is inderdaad de eerste complete, algemeen begrijpelijke uiteenzetting voor een breed publiek van wat tot dan toe bekend stond als gnosis, occultisme of geheime leer. Velen hadden – ook toen al – belangstelling voor dergelijke zaken; toch bleef er een sfeer van exclusiviteit omheen hangen. Het was Steiners uitdrukkelijke bedoeling een tekst te publiceren die die sfeer doorbrak. Als een soort refrein duikt dan ook steeds weer de zinsnede op: ‘Voor het doen van onderzoek op bovenzinnelijk gebied is een bovenzinnelijk waarnemingsvermogen nodig. Het gewone begripsvermogen is echter voldoende om die waarnemingen te kunnen beoordelen.’
Dat is kort gezegd de karakteristiek van het boek. Het bevat ongeveer alles wat Rudolf Steiner op het moment dat het uitkwam (1910) aan kennis over de bovenzinnelijke wereld had ontwikkeld: de mens in zijn opbouw naar lichaam, ziel en geest – de wereld waar de mens ’s nachts en na zijn dood vertoeft – de ontwikkeling van kosmos, aarde en mens in het verleden – de innerlijke ontwikkelingsweg – de toekomstige ontwikkeling van de mensheid. Het vermogen tot waarnemen van de bovenzinnelijke wereld had Steiner al van jongs af aan, zoals wij in zijn autobiografie Mijn levensweg kunnen lezen. Maar voor zijn waarnemingen had hij geen referentiekader. Hij bleef er alleen mee tot het moment (hij was toen een jaar of negen) waarop hij ontdekte dat de algemeen erkende wiskunde de mens in een soortgelijk gebied binnen voert. Die ontdekking verloste hem uit zijn isolement. Nu had hij een onzienlijk gebied gevonden dat andere mensen ook bekend was.
Deze wezensverwantschap tussen de helder doordachte, volkomen transparante, objectieve wiskunde en de wereld van de levenskrachten en zielewezens die hij kon waarnemen, werd de kiem van waaruit Steiner zijn geesteswetenschap ontwikkelde. Zo werd de abstracte, van alle zintuiglijkheid ontdane, streng logisch opgebouwde filosofie en de op nuchtere en exacte waarneming berustende wetenschap de maatstaf waarmee alle bovenzinnelijke waarnemingen kunnen worden getoetst.
Naarmate hij ouder werd, drong hij verder in de geestelijke wereld door. Hij ging, zoals hij zelf beschrijft, van het bewustzijnsstadium van de ‘imaginatie’, het schouwen van een constant in processen verlopende wereld van levende beelden, over naar dat van de ‘inspiratie’, het horen en begrijpen van de taal van geestelijke wezens. (Hieronder wordt op deze stadia nog nader ingegaan.) Deze overgang stelde hem in staat samenhang in zijn bovenzinnelijke waarnemingen te ontdekken, dat wil zeggen ze te ‘lezen’. Bovendien kon hij nu verband leggen tussen deze waarnemingen en de verschijnselen in de zintuiglijke wereld. Zo werd hem gaandeweg het wezen ‘mens’ in zijn volle omvang geopenbaard. Lange tijd zweeg Steiner over zijn bovenzinnelijke ervaringen. Hij vond het belangrijker met vrienden en collega’s op intellectueel niveau over alle mogelijke onderwerpen te discussiëren. In de wetenschappelijke wereld van de laatste twintig jaar van de negentiende eeuw was hij een opmerkelijke en zelfs gevreesde verschijning, die met niets ontziende waarheidsdrang allerlei gevestigde meningen en heilige huisjes omver haalde. Bij deze mondeling of schriftelijk gevoerde discussies speelde de aard van het uitgangspunt geen rol. Een consequent denkend materialist (in zijn tijd bijvoorbeeld Ernst Haeckel) was voor Steiner veel acceptabeler dan een zogenaamd spiritueel denker die hoe dan ook aan bepaalde traditionele principes vasthield.
Pas na zijn veertigste (in 1901) begint hij over zaken te spreken en te schrijven waartoe alleen zijn waarnemingen in die andere, onzichtbare wereld hem toegang geven. Temidden van een grote verscheidenheid aan onderwerpen vallen daarbij zijn beschouwingen over voorbije ontwikkelingsstadia van mensheid en aarde op. Over die vroegere stadia vertelt hij kleurrijk en concreet. Het zijn beelden die hij ontleent aan de zogenoemde ‘akasha-kroniek’, een soort kosmisch geheugen van wat er op aarde in de loop van de ontwikkeling gebeurt. Aus der Akasha-Chronik heet dan ook het boek waarin de oorspronkelijk als een reeks artikelen verschenen beschouwingen over deze prehistorische toestanden later zijn gebundeld.°
Met de publicatie van De wetenschap van de geheimen der ziel in 1910 komt vervolgens in Steiners aanpak een drastische verandering. Hij ontpopt zich hier als de wetenschapper die hij in de eerste plaats wil zijn. Het gebied dat hij behandelt – de ontwikkeling van kosmos, aarde en mensheid – blijft hetzelfde, maar alle feitelijkheid wordt nu tot een minimum beperkt en daarvoor in de plaats komt een zo exact, maar ook een zo abstract mogelijke beschrijving van de processen die zich tijdens de verschillende fasen met aarde en mens voltrekken en die van de ene fase naar de volgende leiden. Zelf zegt Steiner hierover: ‘En wanneer men iets op mijn Wetenschap van de geheimen der ziel aan te merken had, was het wel dat het geschreven is als een wiskundeboek, dat ik het subjectieve juist helemaal vermeden heb en dat ik die hele weg […] heel afstandelijk en met een wiskundige exactheid heb beschreven.’ (Het bewustzijn van de ingewijde, negende voordracht)
Nergens echter blijft Steiner bij zijn beschrijving in een strak schema steken; altijd vraagt hij van de lezer een grote mate van beweeglijkheid van denken. Hij spreekt over een trapsgewijze verdichting van de stof (met tussen die trappen steeds toestanden van totale vergeestelijking) en een daarmee gepaard gaande verheldering van het bewustzijn; over herhaling van voorgaande stadia voordat een nieuwe toestand intreedt; over vertragingen in de ontwikkeling, waardoor toestanden die na elkaar moesten optreden naast elkaar blijven bestaan. Van atomen en cellen, van energie en trillingen is bij dat alles geen sprake, laat staan van de ‘big bang’. En toch claimt Steiner het woord wetenschap, of liever gezegd geesteswetenschap voor zijn evolutieleer. Om die reden ook gaat het boek vergezeld van een uitgebreide verantwoording jegens wetenschappers van alle mogelijke pluimage en met een waarschuwend woord aan het adres van allen die ‘geest’ en ‘wetenschap’ gescheiden willen houden.
Wat echter bij alle wetenschappelijkheid van de behandeling opvalt, is dat de evolutie volgens Steiner toch van goddelijke oorsprong is. Goddelijke wezens (in hiërarchieën gegroepeerd) zetten die ontwikkeling in gang. Uit God komt de basissubstantie voort waaruit alle materie (ook het licht) is opgebouwd. Over dit geheim van de materie komt Steiner in latere voordrachten over de wereldevolutie nog uitvoerig te spreken. Materie is volgens hem uit een goddelijk off er voortgekomen.° Materie is in oorsprong geest, is in haar oervorm bovenzinnelijke vormkracht.
De ontwikkeling van de kosmos en de mens
Steiner gaat uit van de mens als de oorsprong van de schepping. Dat oerwezen bergt aanvankelijk in de zogenoemde Saturnusfase alle andere natuurrijken (dier, plant en mineraal) in kiemvorm in zich. Deze lagere natuurrijken ontstaan successievelijk in de volgende fasen die nog aan de huidige aardefase voorafgaan – de zonne- en maanfase – en in de aardefase zelf, en wel als emanaties van de mens. Daarbij moet bedacht worden dat ze hun huidige stoffelijkheid en vorm pas op de aarde krijgen. In de Saturnusfase bestond dus alleen een mensenrijk, maar de substantie die van dat rijk de basis vormde was alleen warmte, echter niet als toestand van een bepaald object, maar als autonome kwaliteit. Saturnus, zo beschrijft Steiner, was de nog zeer variabele verzameling van alle mensen, die alleen uit warmte bestonden en nog geheel werktuigen van hogere geestelijke wezens waren. ‘Hogere’ en ‘lagere’ wereld waren nog ongescheiden. Alles was nog verenigd in één groot warmterijk. De mensen leefden nog helemaal in de schoot der goden; hun uit warmte bestaande lichamen waren louter spiegels voor de activiteit van die goden. Van enig bewustzijn van zichzelf of van hun omgeving was geen sprake.
Gedurende de tweede fase, de zonnefase, werd er letterlijk leven ingeblazen. Levende lichamen waren er nu, omdat hogere wezens dat leven afstonden, zoals nog hogere goddelijke wezens in de Saturnusfase de basis voor het fysieke lichaam hadden geschapen door hun eigen wilswarmte af te staan. Tegelijkertijd vond er een eerste, gedeeltelijke verdichting van de materie plaats tot een soort luchtachtige substantie. Lucht en warmte waren de deels verbonden, deels gescheiden elementen waaruit deze fase bestond. De levende luchtmens straalde licht uit, het opkomende dierenrijk was donker. Deze zonnemens leidt echter wat zijn bewustzijn betreft nog altijd een slapend leven.
In de loop van de derde fase, de maanfase, vindt de scheiding tussen een hogere en een lagere wereld plaats. De mens leeft in de lagere, maar stijgt met zijn bewustzijn op gezette tijden in de hogere op. Hij pendelt tussen maan (de lagere wereld) en zon (de hogere). Met de lagere wereld ontstond, weer als een off er van hogere wezens, ook een vloeiende, stromende substantie (een soort water zou je kunnen zeggen), waarmee warmte en lucht zich gedeeltelijk verbonden. Drie elementen zijn er nu: warmte, lucht en water, evenals op de zon gedeeltelijk met elkaar verbonden, gedeeltelijk niet, en ook drie natuurrijken: de voorlopers van de mensen, dieren en planten. De mens leeft nu als dromend wezen, met een bewustzijn dat geheel van beelden is vervuld, in drie elementen. De lagere, zonloze wereld verdicht zich echter sterk in de loop van deze fase. Er treedt verharding in de vorm van stolling of verhoorning (geen kristallisatie!) van allerlei aard op. De lagere natuurrijken verdichten zich daarbij het sterkst.
Er wordt gedurende elke fase een bepaald doel bereikt, dat wil zeggen: alle hogere goddelijke wezens leggen in onderlinge samenwerking in de mens een kiem aan van een hoger (menselijk) wezensdeel, waarover de mens later in vrijheid zal kunnen beschikken. Drie van dergelijke hogere wezensdelen zijn dus vóór het intreden van de aardefase in de mens aangelegd: de kiem van de geestesmens (in het fysieke lichaam) op Saturnus, de kiem van de levensgeest (in het etherische lichaam) op de zon en de kiem van het geesteszelf (in het astrale lichaam) op de maan. Tussen de fasen van Saturnus, zon en maan treden steeds toestanden op waarin alle materie weer vergeestelijkt is, en wel in die mate dat ze ook voor het bovenzinnelijk oog verdwenen is. Ook na afl oop van de maanfase is dat het geval. Alle materie wordt als het ware weer ingeademd, opgezogen.
De vierde fase is die van de aarde. Alle elementen en rijken komen successievelijk weer te voorschijn, dat wil zeggen, eerst worden in korter tijdsbestek de vorige fasen herhaald (een dergelijke herhaling treedt dus bij het begin van iedere fase op). In de loop van de aardse fase worden we pas de mensen die we nu zijn: wezens met een bewustzijn dat zich ontwikkelt tot een zelfbewustzijn met een kern: ons ik. Tegelijkertijd treedt in de natuur als nieuw (geoff erd) element het mineraal op. Wat we als elementen (aarde, water, lucht en vuur) om ons heen hebben, zijn de gemineraliseerde herinneringen aan voorgaande fasen. Ook de lagere natuurrijken herinneren ons, maar alleen wat betreft het bewustzijn dat ze nu hebben, aan die fasen, waaruit ze als een soort vertraging in de ontwikkeling zijn ontstaan. Het mineraal, het jongste element, verkeert in de bewustzijnstoestand van de eerste fase, Saturnus, de planten in de fase van de zon, de dieren in de maanfase. De mens zelf stamt wat zijn fysieke lichaam betreft uit de Saturnusfase, zijn etherische of levenslichaam stamt uit de zonnefase, zijn astrale of zielelichaam uit de maanfase. Ons lichaam is oud, ons ik is jong.
Onze drie lichamen zijn bij elkaar genomen het instrument waarop ons ik speelt, dit ik dat even pril in zijn ontwikkeling is als ons lichaam op Saturnus was. Met goed recht kunnen we dus de aarde beschouwen als de inzet van een geheel nieuwe ontwikkeling, namelijk die van het ik. Zoveel wijsheid als in ons lichaam is ingebouwd, zo onwijs is het ik. Maar zoveel wil als eens door hoge wezens geoff erd is voor het tot stand komen van de verschillende lichamen, zoveel geestelijke groeikracht is erin aanwezig. Het volgende beeld zouden we ons ervan kunnen vormen. Hogere wezens hebben ons bevrucht, hebben de essentie van hun werk als een soort geestelijke kiemcel in onze drie lichamen gelegd. Door de bewuste, maar ook door de onbewuste werkzaamheid van ons ik kunnen die cellen groeien. Evenveel substantie als die hogere wezens in hun off er hebben gelegd, evenveel groeikracht ligt in die kiemcellen besloten. De wilskracht die ons ik ontplooit, bepaalt in welke mate die geestelijke kiemen in de toekomst zullen uitgroeien tot een mens die weer overeenkomt met het mensbeeld dat eens, als samenvatting van de ‘geestelijke kiemcellen’, in oertijden in ons was aangelegd.
Voor al deze fasen en era’s geeft Steiner geen enkele tijdsaanduiding. Tijd is voor hem een zeer dynamisch begrip, want in hogere werelden heeft het begrip ‘tijd’ een andere inhoud. De hele ontwikkeling van de aarde die aan de uittreding van de maan in Lemurië voorafgaat, voltrok zich in materiële toestanden die als warm, luchtig en vloeibaar worden omschreven. De toestand van de vaste stof (het element ‘aarde’) wordt pas in Lemurië bereikt. Dan pas laat de ontwikkeling blijvende sporen achter. Een tijdrekening zoals de huidige geologie die aan de hand van gesteentelagen en fossielen hanteert, kan dus alleen betrekking hebben op de perioden ná de uittreding van de maan. Voor de daaraan voorafgaande perioden ontbreekt een absolute tijdmaat. Het beste kan Steiners visie op de aardeontwikkeling in dit opzicht vergeleken worden met het leven van de mens, waarbij een gedeelte voor de geboorte valt. Zoals de mens geboren wordt, zo wordt ook de (vaste) aarde op het genoemde tijdstip dat de maan uittreedt als het ware geboren. Op dat moment kunnen de geologische perioden pas volgens de gangbare maatstaven gemeten worden.
In direct verband met het bovenstaande staat ook Steiners opmerking dat de planeten (inclusief de zon en de maan) voordien nog geen vaste banen en omlooptijden hadden. De regulering daarvan, inclusief het begin van de rotatie van de aarde, loopt parallel met de toenemende verdichting van de materie tot het eindstadium van de harde, kristallijne, dode stof. Het is dus mogelijk de officieel bekende geologische perioden naast de era’s van Steiner te leggen,° maar de door de wetenschap gehanteerde tijdsaanduiding gaat volgens Steiner, wat betreft de vroegste perioden, te enen male mank als gevolg van (1) de dan nog bestaande onregelmatigheid in de omlooptijd van de planeten, (2) de toentertijd niet bestendige plaats van deze hemellichamen in de ruimte (dat wil zeggen hun afstand tot de aarde) en (3) het ontbreken van de vaste kristallijne toestand vóór de maanuittreding, waardoor de voorafgaande toestanden buiten het bereik van de gebruikelijke radiometrische ouderdomsbepaling vallen. De (betrekkelijke) constante in de meetbaarheid van tijd en ruimte is dus pas geleidelijk aan, na de uittreding van de maan in Lemurië, ontstaan en zal in de toekomst, bij de terugkeer van de maan, ook weer zijn geldigheid verliezen.
Het ontbreken van het vaste, aardse element voor de maanuittreding impliceert nog iets anders. Niet alleen is de tijd dan nog niet meetbaar, de afstand van ons ten opzichte van dat ‘oerverleden’ valt weg. Het aardse element maakt de dingen pas voor het huidige aardse oog zichtbaar. Ontbreekt dat element, dan ontbreekt ook de uiterlijke zichtbaarheid. (Wat niet wil zeggen dat de ijlere, vloeibare toestanden daarvóór niet te proeven, te tasten enzovoort waren.) Er zijn vanuit geologisch oogpunt wel aardlagen aan te wijzen die zoals gezegd met dat verre verleden in verband staan, maar het zijn aardlagen die pas later verhard en gekristalliseerd zijn, en ze geven dus geen rechtstreeks beeld van vroegere toestanden. Het verleden ligt dus niet ergens ruimtelijk opgeslagen, het is in essentie in onszelf aanwezig. Ons uiterlijk zichtbare lichaam is daarbij te vergelijken met de gemineraliseerde en dus zichtbare aardlagen. In ons dragen we daarnaast een concreet en toch onzichtbaar voorgeboortelijk verleden met ons mee. Het is ‘verleden’ en tegelijkertijd ‘heden’, want het is voortdurend in ons werkzaam. Voor de aarde geldt hetzelfde. Het hele ‘verleden’ dat aan Lemurië voorafgaat kunnen we als een voorgeboortelijk bestaan van de aarde beschouwen.
Zoals de dieren, planten en stenen van de mens afstammen, zo komen de ons omringende planeten volgens Steiner uit de aarde voort. De aarde in haar Saturnusfase omvatte het hele planetenstelsel voor zover dit heden ten dage met het blote oog kan worden waargenomen. Was de oermens de samenvatting van alle natuurrijken, de oeraarde was dat van alle planeten. In de Saturnusfase is alles nog één geheel, in de zonnefase scheidt zich een eerste planeet (de huidige Saturnus) als een soort gedenkteken aan de vorige fase af en zo gaat het verder. Maar aan het einde van een fase verenigen de ontstane planeten zich weer met de (door het werk van de hiërarchieën en het leven van de mensen veranderde) moederplaneet. Dit geldt dus ook voor alle planeten die gedurende de aardefase aan het firmament verschijnen. Zij zullen in de toekomst, in omgekeerde volgorde van ontstaan, weer met de aarde herenigd worden, de maan het eerst. Daarbij moet worden bedacht dat de planeten slechts merktekens zijn van hun sferen. Als we van een planetenbaan een soort bol maken (preciezer gezegd een lensvormig lichaam) om de aarde heen, dan krijgen we een indruk van concentrisch om de aarde heen liggende sferen. Om die sferen en hun werkingen gaat het.
Gedurende het derde subtijdperk, de derde era van de aardefase (Lemurië genaamd), ondergaan mens en aarde een ingrijpende verandering: ze worden uiterlijk, met het blote oog, zichtbaar. Onder invloed van de ‘boze’ machten die toen bij de zogeheten zondeval (Bijbel: de verleiding door de slang en de verdrijving uit het paradijs) in de ontwikkeling ingrepen, verloor de mens het goddelijke oerbeeld waarnaar hij geschapen was. Dat oerbeeld blijft echter in de geestelijke wereld bestaan en in de mens ontstaat de drang zich te ontwikkelen tot het oorspronkelijke niveau van menszijn dat hij verloren heeft. Maar ook de aarde lijdt onder dit proces. Mens en aarde verstoffelijken. Daarom daalt er een wezen van de zon naar de aarde af, dat hierin een wending kan bewerkstelligen. Dat wezen is Christus.
Inzicht in hogere werelden
Op dit exposé over het verleden van mensheid en aarde tot aan de huidige tijd volgt niet meteen (zoals te verwachten was) een perspectief van toekomstige ontwikkelingen, maar eerst een hoofdstuk over de vraag hoe mensen zich innerlijk kunnen scholen. We worden opgeroepen aan onszelf te werken voordat we inzicht in de toekomst krijgen, omdat onze verhouding tot de toekomst anders is dan die tot het verleden. Voor het verleden is het voldoende om wat de helderziende met zijn bovenzinnelijk schouwvermogen waarneemt met ons voorstellings- en begripsvermogen te volgen. Elders zet Steiner uiteen dat onze krachten voor het vormen van voorstellingen en begrippen uit onze (onbewuste) verhouding tot het verleden stammen. Voor onze verhouding tot de toekomst ligt dat anders. Hiervoor moet de mens gebruik maken van zijn verbeeldingskracht. Die uit zich weliswaar ook in voorstellingen, maar de bron ervan ligt niet in het denkvermogen, maar in de wil. Het zal duidelijk zijn dat de mens hier grote risico’s loopt zich in allerlei illusies te verliezen als hij geen meester is over zijn wilsimpulsen.
Een scholing van de innerlijke moed, van de wil die alle gebieden van het zieleleven doordringt, wordt dus een eerste vereiste. Voor die scholing geeft Steiner een groot aantal concrete aanwijzingen. Drie ervan wil ik hier noemen. De eerste is een meditatie die is gebaseerd op een beeld. Aan de hand van een vergelijking van het wezen van plant en mens bouwt Steiner het beeld van het rozenkruis op. Het gaat daarbij om het zich regelmatig verdiepen in een vergelijking tussen mens en plant, om een steeds hernieuwde opbouw van een dergelijk beeld. We vergelijken de reinheid, maar ook de onvrijheid (plaatsgebondenheid) van de plant met de vrijheid (van gaan en staan), maar tevens ook met de emotionele gebondenheid van de mens. We zien het rode bloed als drager van die emoties van de mens en daarnaast het rood van de bloembladen van de roos, en we beseffen daarbij dat ons bloed ook zo kan worden, wanneer onze emoties door een soort nulpunt (het zwarte kruis) zijn gegaan. Met andere woorden, door steeds weer het proces dat tot het beeld leidt door te maken, krijgt de wil zijn noodzakelijke morele scholing.
Ten tweede de terugblik. Die houdt in dat men regelmatig op zijn leven terugkijkt, op een dag, een week, een jaar, of ook op een langere periode, en wel in omgekeerde volgorde, dus van het heden uitgaande naar het verleden toe. Een dergelijke teruggang kan op verschillende manieren worden doorgemaakt. Maar in eerste instantie gaat het om het zo exact mogelijk weer oproepen van beelden, zonder de emoties die daaraan gekoppeld waren. Die beelden kunnen ons gaan zeggen wat door de bijkomende emoties overstemd was. Bovendien kunnen dan uit ons innerlijk andere herinneringsbeelden opstijgen van verder in het verleden liggende gebeurtenissen, die ermee in verband staan. Voor de ontwikkeling van een niet egocentrisch gerichte wil is deze oefening van groot belang.
Een derde voorbeeld zijn de zogenaamde basisoefeningen. Deze oefeningen, al sinds oude tijden bekend en door Steiner geactualiseerd, zijn geheel op de ordening van het dagelijks leven gericht, zowel in uiterlijk als in innerlijk opzicht. Vragen meditaties een moment van stilte, van terugtrekking uit de dagelijkse beslommeringen, deze basisoefeningen kunnen bijvoorbeeld ook tijdens de afwas gedaan worden. De mens handelt voortdurend en neemt voortdurend waar, en juist dit alledaagse handelen en waarnemen en de gevoelens die daarmee gepaard gaan, verlopen doorgaans langs geheel uitgesleten paden. Het bewust aanbrengen van een wijziging in dat proces vernieuwt het leven en veroorzaakt een innerlijke beweeglijkheid die onontbeerlijk is voor het bewust beleven van hogere werelden.
Dergelijke oefeningen monden uit in de ontwikkeling van hogere bewustzijnsniveaus die voor een bewust gecontroleerde waarneming van het verleden en de toekomst van de menselijke ontwikkeling noodzakelijk zijn. Die bewustzijnstrappen zijn imaginatie, inspiratie en intuïtie. Imaginatie is meer dan alleen het vermogen zich ergens een beeld van te vormen. Het is het vermogen wezens en dingen om ons heen niet als eindproducten, maar in wording waar te nemen, dat wil zeggen het vermogen in processen te denken. De schouwende mens betreedt hiermee de wereld van de levenskrachten, oftewel de etherische wereld, die de hele ons omringende fysieke wereld doortrekt en omgeeft. Evenzo is inspiratie meer dan alleen een kunstzinnige inval. Zij stelt ons in staat verschillende processen met elkaar in verband te brengen, erdoorheen te kijken, ze te ‘lezen’ en tevens te horen. De beeldenwereld die de mens als imaginaties om zich heen had, verdiept zich tot een wereld van wezens die vanuit zijn eigen innerlijk tot hem spreken. Met intuïtie bedoelt Steiner het vermogen zich geheel in een ander wezen te verplaatsen, dat wil zeggen de intenties van een bepaald wezen vanuit dat wezen zelf te leren kennen en als je eigen wilsintenties te kunnen ervaren, echter zonder jezelf of je bewustzijn daarbij te verliezen.
Heden en toekomst van de kosmische ontwikkeling
Verleden, heden en toekomst zijn niet geschakeld in de trant van: eerst wordt het verleden in het heden verwerkt en dan ontstaat daaruit de toekomst. In Steiners visie zijn heden, verleden en toekomst grootheden die op een geheimzinnige wijze direct wederkerig met elkaar in verbinding staan, zoals voelen, willen en denken in de mens. Dit wordt al duidelijk door het feit dat hij in het hoofdstuk ‘Slaap en dood’ beschrijft dat de tijd zich in het leven na de dood ‘omkeert’ en de mens zijn leven terugleeft. De tijdsstroom loopt dus niet alleen van het verleden via het heden richting toekomst, hij loopt ook in omgekeerde richting. Ook kunnen we ons het heden als uitgangspunt voorstellen waarvan verleden en toekomst uitgaan.
Over de toekomst is Steiner in zijn beschrijving uiterst beknopt, behalve dan dat de morele uitwerking van de daden van de mensen aan den lijve zichtbaar zal worden en wel direct. Nu worden de uitwerkingen van onze daden pas na de dood aan onszelf zichtbaar. Dan moeten we ondergaan wat we anderen in wezen hebben aangedaan. Dat proces schuift naar voren, het leven in. Het gaat er dus om dat een bepaald waarnemingsvermogen dat de mens tot nu toe pas in het hiernamaals had, gedurende het aardse leven al optreedt, namelijk het vermogen om te zien hoe een bepaalde door mij verrichte daad in het lot van de ander verder werkt, hoe dat toekomstige lot erdoor wordt beïnvloed en gewijzigd. Dat houdt in dat het lot van de ander als zodanig voor mij zichtbaar wordt, niet alleen het huidige leven, maar ook zijn of haar lot in het verleden en in de naaste of verdere toekomst. Dit geheel wordt met de term ‘karma’ aangeduid. Het bovengenoemde waarnemingsvermogen moet in onze tijd nog bewust worden ontwikkeld, maar veel mensen bezitten het al. In de toekomst echter komt het voor iedereen als zintuig ter beschikking, ongeacht de bereikte ontwikkeling. Hoewel Steiners blik op de toekomst even ver reikt als die op het verleden, beperkt hij zich in De wetenschap van de geheimen der ziel in dat opzicht sterk. Over veranderingen in de lijfelijkheid van de mens wordt maar heel summier iets aangeduid. Het gaat hem geheel om de innerlijke verhouding van de mens van nu tegenover de toekomst. Dat die verhouding geheel anders is dan die ten opzichte van het verleden, dat het in hoge mate van de mens zelf afhangt hoe die toekomst eruit gaat zien, is in zijn ogen belangrijk.
Rudolf Steiner en de theosofie
Steiner benadrukt dat de esoterische stroming die hij als rozenkruiserstroming of ook als theosofische stroming in wijdere zin aanduidt, eeuwenlang een eigen verborgen weg is gegaan en alleen zo nu en dan aan de oppervlakte kwam. De beide benamingen staan dus geheel los van de tegenwoordig bestaande verenigingen en broederschappen van die naam. Het is volgens hem een stroming die al in de Middeleeuwen bestond en aan het begin van de zeventiende eeuw in de vorm van geschriften als Fama Fraternitatis (de bekendmaking van de broederschap) en De chymische (alchemistische) bruiloft van Christian Rosencreutz van Johann Valentin Andreae aan de oppervlakte komt.
De rozenkruiserstroming is verbonden met de naam van Christian Rosencreutz. Volgens Steiner beleeft Rosencreutz in 1459 een inwijding, die zich niet beperkt tot het (in de geest) beleven van dood en opstanding, maar waarin Rosencreutz meewerkt bij de geestelijke schepping van een nieuw mensenpaar (te vergelijken met de schepping van Adam en Eva). Hier wordt dus al een vooruitblik gegeven op de boven beschreven toekomstige situatie van de mensheid. En het doel van zijn inwijding is, dat hij als wachter terug moet keren naar de menselijke gemeenschap, als wachter voor zijn medemensen. Volgens Steiner kunnen we ons hem dan ook in onze tijd het beste midden tussen de mensen voorstellen, met of zonder lichaam, ten diepste betrokken bij het toekomstige lot van de mensen.
De rozenkruisers hebben op verschillende momenten in de geschiedenis getracht tot de openbaarheid door te dringen. Dit ging steeds gepaard met pogingen om op geweldloze wijze maatschappelijke vernieuwingen door te voeren. In dit licht kan zowel de poging om tot tolerantie op godsdienstig gebied te komen worden gezien (in het begin van de zeventiende eeuw), als de roep om vrijheid, gelijkheid en broederschap (aan het eind van de achttiende eeuw). Deze vredelievende pogingen worden echter even zo vaak in bloed gesmoord, respectievelijk in de dertigjarige oorlog (16181648) en in de Franse Revolutie en de reactie daarop (1789 en de volgende dertig jaar). De rozenkruiserstroming blijkt een machtige drijvende factor in diepere lagen van de mensenzielen te zijn, maar het materialisme dat zich in de bovenlagen van die zielen nestelt krijgt steeds weer de overhand.
Tegen deze achtergrond kan ook Steiners werk als theosoof, later als antroposoof worden gezien. Hij wil deze ondergronds werkende rozenkruiserstroming, die voor hem de aanzet gaf tot de in 1875 naar buiten optredende theosofie, een wetenschappelijke basis verschaffen, sterker nog, hij wil aantonen dat deze door hem in geesteswetenschappelijke vorm gebrachte theosofie de vanzelfsprekende voortzetting van de natuurwetenschappelijke ontwikkeling in de nieuwe tijd is. Daarbij ondervindt hij niet alleen ferme tegenstand van buiten, maar ontmoet hij ook, zoals uit het eerste voorwoord (dat in deze uitgave met de andere voorwoorden achterin is geplaatst) blijkt, onbegrip in de theosofische gelederen. Zijn eerste stap in deze richting wordt gevormd door de reeks voordrachten Vor dem Tore der Theosophie (1906) en Die Theosophie des Rosenkreuzers (1907). In deze laatste cyclus geeft Steiner al de inhoud van De wetenschap van de geheimen der ziel in hoofdzaak aan. Dan volgen voordrachten onder de titels: Das Hereinwirken geistiger Wesenheiten in den Menschen (1908), Welt, Erde und Mensch (eveneens in 1908) en Geistige Hierarchien und ihre Widerspiegelung in der physischen Welt (1909), die hetzelfde thema behandelen, en Die Apokalypse des Johannes (1908), alsmede de aanvullingen daarop, waarin de beelden van de Openbaring (het laatste boek van de Bijbel) in het verloop van de evolutie geplaatst worden.° De publicatie van De wetenschap van de geheimen der ziel in 1910 bezegelt als het ware deze eerste stap, de kosmische evolutie in het moderne ontwikkelingsdenken in te vlechten.
De Theosofische Vereniging in strikte zin werd in 1875 mede door Helena Blavatsky opgericht. Zij geeft in haar in 1888 gepubliceerde boek De geheime leer een vergaande kosmogonie, die Steiner waardeert, vooral waar het de resultaten van haar schouwen betreft. Zij kan gevoeglijk beschouwd worden als de grote baanbreekster op de weg naar de openbaarmaking van de esoterische wijsheid. Om haar persoon ontspon zich een hevige geestesstrijd tussen mensen die haar bij haar geestelijk streven wilden steunen en mensen die dat streven in materialistische zin wilden ombuigen. Blavatsky’s kwetsbaarheid in deze strijd was voor Steiner mede een reden om een andere weg te gaan. Hij zegt daarover het volgende: ‘In mijn boek De wetenschap van de geheimen van de ziel heb ik […] de vorige belichamingen van de aarde als maan, maar ook als zon en als Saturnus beschreven. […] Daarentegen zijn alle ingewijden die over deze dingen spraken gestopt tussen maan en zon en eigenlijk slechts teruggegaan tot aan de maansfeer. Wanneer je hen verzocht om verder terug te gaan, werden ze ongeïnteresseerd en soms zelfs onrustig. “Dat gaat niet,” zeiden ze, “je komt aan een grens, bij een sluier, en die kun je niet passeren.” Als je deze ingewijden confronteerde met de ideeën die leven binnen het darwinisme, het haeckelianisme enzovoort, kon je zelfs meemaken dat ze heel wrevelig werden, het kinderachtig, dwaas van de moderne mens vonden en er niet op in wilden gaan. […] Pas toen ik tussen 1906 en 1910 mijn ziel doordrenkte met de moderne natuurwetenschappelijke ideeën, om ze in het gebied te brengen waar gewoonlijk de imaginaties zitten, kon ik doordringen tot de zon en tot Saturnus. Ik […] gebruikte ze als innerlijke activiteit om voorbij die grens te komen waar de ingewijden nog halt voor moesten houden […]. Je kon toen alleen tot een hoger bewustzijn komen door je droomleven te doordrenken met imaginaties. Om De wetenschap van de geheimen van de ziel te kunnen schrijven heb ik dus getracht de heel bewuste gedachtewereld die gewoonlijk alleen maar op de uiterlijke natuur betrekking heeft, te verinnerlijken, en er de imaginatieve wereld mee te impregneren. Zodoende werd het mogelijk om toegang te krijgen tot die hele reeks van Saturnus, zon en maan en ontstond voor mij de mogelijkheid op aarde datgene te onderzoeken waarover reeds de oude ingewijden beschikten.’ (Het bewustzijn van de ingewijde, negende voordracht)
Blavatsky en de theosofen gingen volgens Steiner nog te veel de weg van de droom. Toch was de weg van Blavatsky naar de geestelijke wereld, net als die van Steiner, een correctie ten opzichte van de wegen die in de negentiende eeuw gebruikelijk waren. Sinds de jaren veertig van de negentiende eeuw was het spiritisme opgekomen. Met behulp van mediamieke mensen hoopte men contact te krijgen met gestorvenen. Maar de leidende personen van deze stroming hadden tot hun spijt moeten constateren, dat men via de weg van het medium niet de gestorvene zelf bereikte, maar alleen zijn ‘astrale lijk’. Blavatsky doorzag dit aldus Steiner ook en ging haar eigen weg, die via de door meditatie versterkte droom – de ‘wakende droom’ om zo te zeggen – leidde tot contact met ingewijden die in de maansfeer verbleven. Deze maansfeer weerspiegelt volgens Steiner bovendien alle andere, hogere sferen en omvat als maanfase ook de herhalingen van de Saturnus- en zonnefase, zodat het vanuit Steiners optiek gezien aannemelijk is dat de bovengenoemde ingewijden niet in een directe waarneming van hogere sferen waren geïnteresseerd, maar zich aan hun indirecte waarnemingen daarvan in de maansfeer hielden. En wanneer we in De wetenschap van de geheimen van de ziel over de maansfeer lezen, is dat ook begrijpelijk. Door de beschrijving van Steiner kunnen we ons indenken hoe ‘rijk’ deze fase was.
Maar we kunnen ook nog vanuit een ander gezichtspunt Blavatsky en haar inspiratoren, de ingewijden van de maansfeer, begrijpen. De derde era (het derde grote tijdperk) van de aardefase, Lemurië, was de herhaling van de derde grote fase, de maan. Lemurië zelf als geheel wordt echter weer gespiegeld in de vijfde era, de periode na Atlantis. Dit tijdperk bestaat (evenals de andere era’s) uit zeven perioden. De derde daarvan is de zogenoemde Egyptisch-Babylonische. Die periode is dus te beschouwen als een herhaling bij uitstek van de Lemurische tijd en bevat in essentie dan ook zeer veel reminiscenties van de maanfase en de maansfeer. Anderzijds zet deze cultuurperiode in hoge mate de toon voor het hele occultisme van later tijd. Tegen die achtergrond is goed in te zien hoe belangrijk het is dat de mensen in de huidige tijd niet alleen de weg van de ‘wakende droom’ leren kennen, maar ook de andere weg, die van de natuurwetenschap (en de daaruit voortkomende geesteswetenschap), gaan.
In zijn mysteriedrama’s, waarvan het eerste, De poort van de inwijding, kort na het verschijnen van De wetenschap van de geheimen der ziel werd geschreven en opgevoerd (zomer 1910), voert Steiner mensen ten tonele die de weg van Blavatsky, de weg van de wakende droom – door Steiner ook wel de weg van de maan genoemd – of de weg van de geesteswetenschap – de weg van Saturnus – gaan. Twee vrienden treden op: Strader en Capesius, een ingenieur en een professor in de cultuurgeschiedenis. Steiner laat zien welke crisis Capesius ervaart als hij onvoorbereid de weg van de droom gaat, hoe hij letterlijk de grond onder de voeten verliest en jarenlang op aarde als een soort slaapwandelaar rondloopt, maar ondertussen in de geestelijke wereld een leven leidt dat voor hem veel verlokkender is dan het aardse. In dit geestelijk gebied staat hij sterk onder invloed van een macht die Steiner als Lucifer betitelt. Van deze macht kan Capesius zich pas werkelijk bevrijden als hij, geholpen door zijn inmiddels gestorven vriend Strader, de weg van de droom verbindt met die van de geesteswetenschap. Straders weg in de geestelijke wereld is geheel tegengesteld aan die van Capesius. Hij moet de confrontatie aangaan met het wezen dat heerser is in het gebied van de wetenschap en met name in dat van de techniek, de geest van maat, getal en gewicht. Steiner noemt hem Ahriman. Het geestelijk gebied waarin Strader terechtkomt, zou hij liever willen mijden, maar zijn scholing als denker noopt hem deze weg te gaan. Tenslotte kost de innerlijke strijd die hij met Ahriman aangaat – omwille van de vrijheid, maar ook omwille van de zuiverheid van het denken – hem het leven. Na zijn dood echter vindt hij de weg naar het hart van Capesius, van wie hij tijdens het laatste stuk van zijn leven helemaal vervreemd was geraakt.
Steiner wil ons duidelijk maken hoe belangrijk het is dat in onze tijd de mensen beide wegen – die van de wakende droom en die van de geesteswetenschap – bewust gaan.
De rol van Christus en van het kwaad in de kosmische ontwikkeling
De kosmische ontwikkeling, zoals Steiner die in de jaren 1906-1913 naar voren brengt, is nauw verbonden met de werkzaamheid van Christus. Christus is de essentie van de hele evolutie en dus ook de spil van de hele ontwikkeling die in De wetenschap van de geheimen der ziel wordt beschreven. Hij is Gods Zoon, maar ook de zonnegod die in de hele voorchristelijke tijd door alle volkeren wordt vereerd. Hij is het grote zonnewezen dat in de zonnefase (die door Steiner ook wel de fase van de Zoon wordt genoemd) van God is uitgegaan en dat de hele verdere ontwikkeling bepaalt. De visie op Christus die in de laatste twee eeuwen in het Westen is ontwikkeld, zowel in kerkelijke als in buitenkerkelijke kringen, wordt door Steiner in hoge mate verdiept. Christus is veel meer dan alleen de redder van de mensheid uit haar zondige staat. De zon die in oertijden uitgetreden was, zal ooit terugkomen en is volgens Steiner met de verschijning van Christus op aarde al teruggekomen, dat wil zeggen: alle omstandigheden op aarde, het hele leven op de aarde en de aarde zelf veranderen. En de mens kan ervoor kiezen een weg van innerlijke ontwikkeling te gaan die hem in staat stelt deze veranderingen op positieve wijze mee te maken. Want de redding door Christus bestaat er juist in, dat we tot die keuze in staat zijn. Daarom ook wordt de ontwikkeling van de mensheid een ontwikkeling tot verbinding met, of een zich afwenden van dit wezen. Niet alleen de ontwikkeling van de aarde wordt daarmee in een geheel nieuw daglicht geplaatst, maar ook die van de goddelijk-geestelijke wereld zelf. ‘God’ is geen statisch principe, de geestelijke wereld is minstens even dynamisch als de aardse. De gebeurtenissen in de diverse voorafgaande stadia van de aarde zijn alleen te begrijpen als handelingen van die dynamische, pluriforme geestelijke wereld, een wereld van scheppende wezens, samengevat in het woord ‘God’. Mens en aarde zijn als schepping de uitdrukking daarvan.
Ook het kwaad krijgt in de jaren die op de verschijning van De wetenschap van de geheimen der ziel volgen nieuwe dimensies. Steiner beschrijft het als een polariteit van twee machten: Lucifer en Ahriman. De hiervoor genoemde zondeval is het resultaat van de werking van beide machten: enerzijds een ontwikkeling in egocentrische zin onder invloed van ‘Lucifer’ (Bijbel: de duivel), anderzijds een steeds sterkere binding aan de materie onder invloed van ‘Ahriman’ (Bijbel: Satan). Deze twee machten worden hier voor het eerst door Steiner in een in het openbaar verschenen werk beschreven.
In hetzelfde jaar dat De wetenschap van de geheimen der ziel verschijnt, voert Steiner deze machten ook, zoals hierboven vermeld, ten tonele in zijn mysteriedrama’s, en later beeldt hij ze ter weerszijden van Christus uit in een grote (negen meter hoge) houten plastiek. Dat onvoltooid gebleven beeld noemt hij ‘de representant van de mensheid’. Met deze kunstwerken wil Steiner kennelijk laten zien hoezeer de boze machten voor de ontwikkeling van de mens tot vrijheid noodzakelijk zijn, opdat hij met ze leert omgaan. Het gaat volgens hem niet meer alleen om het mijden ervan, maar om het omvormen, het verlossen ervan. Zodoende kan de mens, bij voldoende activiteit, de beide boze machten tot een vruchtbare factor in de evolutie maken.
De mens doorloopt dus ten overstaan van het kwaad verschillende fasen:
- Zich van het kwaad bewust worden, het buiten zich zetten, het bestrijden.
- Lijden onder het kwaad, het verteren, maar ook het in zijn wezen onderkennen, het begrijpen en zich van de verantwoordelijkheid ervoor bewust zijn.
- Het verlossen ervan.
Zo kan de evolutie van de mensheid worden gezien als een morele evolutie, waarin het boze zijn functie heeft.
De geheimen van de ziel
De Nederlandse titel van het boek vraagt om enige uitleg. Waarom wordt de hele wereldontwikkeling beschreven als het ‘alleen maar’ om de geheimen van de ziel gaat?
Zoals we hebben gezien, geeft Steiner aan hoe reeds in de drie aan de aarde voorafgaande fasen de kiemen voor de hogere wezensdelen van de mens (geesteszelf, levensgeest en geestesmens) werden gevormd. Deze hogere wezensdelen ontstonden dus gelijktijdig met de drie lichamen van de mens: het fysieke, het etherische en het astrale lichaam. Geest en lichaam van de mens hebben dus dezelfde oorsprong.
Deze grote ontwikkelingsfasen vinden in de aardefase hun herhaling voordat de eigenlijke aardse (dat wil zeggen minerale) toestand intreedt. Deze drie herhalingen worden genoemd: Polaris, Hyperborea en het hiervoor reeds genoemde Lemurië. In deze drie era’s worden de kiemen gelegd voor de drie delen waaruit de menselijke ziel bestaat: de gewaarwordingsziel, de verstands- of gemoedsziel en de bewustzijnsziel. Ze zijn dus binnen de aardefase te beschouwen als een samenvatting op kleinere schaal van de grote geestelijk-lichamelijke processen gedurende de drie fasen die aan de aarde voorafgingen. Aan de ene kant staan ze in verbinding met de geestelijke wezensdelen van de mens: met de geestesmens, de levensgeest en het geesteszelf, aan de andere kant met de drie lichamen: het fysieke, etherische en astrale lichaam.
De belangrijkste activiteit van ons ik bestaat erin de drie in kiem aanwezige geestelijke wezensdelen te laten uitgroeien door de drie lichamen met zijn wezen te doordringen. De drie zielen zijn als het ware drie tussenstadia waarlangs het menselijk ik deze transformatie kan volbrengen. Half zijn ze in aanleg gegeven, half moeten ze door het ik tot ontplooiing worden gebracht. Hun wortels hebben ze in de drie oudste era’s van de aarde, tot bloei komen ze in bepaalde cultuurtijdperken van de huidige era. Deze era bestaat uit zeven perioden die hun brandpunt in verschillende cultuurgebieden hebben. De drie middelste daarvan staan bij uitstek voor de ontwikkeling van de drie bedoelde zielsgebieden. De Egyptisch-Babylonische cultuur (van ongeveer 3000 tot 700 voor Christus) staat voor de opbloei van de gewaarwordingsziel; de verstands- of gemoedsziel beleeft haar bloei in de Helleens-Romeinse tijd (die, inclusief de Middeleeuwen, van ongeveer 700 voor Christus tot 1400 na Christus duurt); voor de bewustzijnsziel zal de huidige, vijfde cultuurperiode (die omstreeks 1400 is begonnen en tot ongeveer 3500 duurt) de bloeiperiode zijn. De twee voorafgaande perioden zijn, zoals Steiner beschrijft, vooral op de versterking van het zich onder de eigenlijke ziel bevindende levensgebied gericht: het ziele- of astrale lichaam in de tweede periode en het levens- of etherische lichaam in de eerste periode.
Het ik werkt dus volgens Steiner sinds de Renaissance in en aan de bewustzijnsziel. Daarom noemt hij onze tijd het ‘tijdperk van de bewustzijnsziel’, de tijd waarin de mens bewust kiest welke weg hij gaan wil: de weg van de vergeestelijking van mens en aarde, of de weg van de steeds verder gaande materialisatie. Die bewustzijnsziel is wezensverwant met het eerste geestelijke wezensdeel, het geesteszelf, en zij kan de wegbereider voor de ontplooiing van dit wezensdeel van de mens zijn. Zo kan het astrale lichaam, dat in de maanfase van de aarde ontstond en dat de drager van al onze emoties is, worden omgevormd tot het geesteszelf, dat in diezelfde maanfase als kiem voor de toekomst in het astrale lichaam werd gelegd. Maar diezelfde bewustzijnsziel waar het in onze tijd om gaat, staat ook in verbinding met het fysieke lichaam en ondergaat in sterke mate de invloeden van het hele materiële leven. Ze stuit daar als het ware op en leeft met de mogelijkheden en beperkingen ervan. Deze confrontatie met het fysieke leven is voor de bewustzijnsziel een leerschool. Wat zij daaraan ervaart, wordt in het astrale lichaam geprent en geeft aan het ontluikende geesteszelf een bepaald karakter.
Zo hangt in de visie van Steiner de ziel (als samenvatting van de drie zielen) samen met de hele aardeontwikkeling en bergt ze geheimen die ver uitgaan boven hetgeen men zich in het algemeen bij het begrip ‘ziel’ voorstelt.
Het evolutiethema in het verdere werk van Rudolf Steiner
Na het verschijnen van De wetenschap van de geheimen der ziel gaat Steiners mondelinge behandeling van de kosmische ontwikkeling verder en bereikt een hoogtepunt in de voordrachtencyclus Die Evolution vom Gesichtspunkte des Wahrhaftigen (1911 – vertaald als Uit de schoot der goden), waarin Steiner op de morele hoedanigheid van de ons omringende elementen (warmte, lucht, water) ingaat. Morele waarden die we ervaren als het meest intiem bij de mens horend, vormen ook de grondslag van de hele ons omringende natuur. Een vergelijking trekkend tussen De wetenschap van de geheimen der ziel en deze cyclus noemt Steiner de inhoud van zijn boek de exoterische en deze voordrachten de esoterische kant van de wereldontwikkeling.
Toen de eerste wereldoorlog uitbrak beëindigde Steiner het spreken over de kosmische ontwikkeling in deze vorm. In 1923, wanneer tijdens de Kerstbijeenkomst de Antroposofische Vereniging een totaal nieuwe gedaante krijgt, begint hij weer over de kosmische ontwikkeling te spreken, maar nu vanuit karmisch gezichtspunt.° Voordrachten over karmische wetmatigheden hield hij ook al vóór 1914, bijvoorbeeld in de cyclus Die Offenbarungen des Karma (1910 – vertaald opgenomen in Werkingen van het karma); nu wordt dit thema de ruggengraat van al zijn werk. Ontwikkeling van de wereld wordt karma van de mensheid. Door zijn onverwachte dood in 1925 is dit gedeelte van zijn werk slechts een aanzet gebleven.
Sinds het begin van de twintigste eeuw is de belangstelling voor mystiek, voor transcendente filosofie en voor meditatie in verschillende vormen enorm toegenomen. Er wordt veel gesproken en geschreven over directe ervaringen van bovenzinnelijke werelden, over het leven voor de geboorte en na de dood, over reïncarnatie en over wegen van innerlijke scholing om met de spirituele wereld vertrouwd te raken. Een moderne mystiek, waarbij oosterse en westerse stromingen elkaar ontmoeten, en een wetenschap van het bovenzinnelijke zijn ondanks de nog sterk heersende materialistische opvattingen omtrent kosmos, mens en aarde duidelijk in opkomst. Steiners visie op de evolutie kan worden beschouwd als een hulp om met een objectieve blik naar spirituele verschijnselen te kijken.
* Wijnand Mees (1934-2005) was historicus, musicus en euritmist. Van zijn hand verscheen Het raadsel van de sfinx. Kosmische evolutie en menselijke verantwoordelijkheid, Zeist 1997, en het postuum uitgegeven Het Licht dat tussen mensen leeft, Zeist 2007.