menu

Zoek
Sluit dit zoekvak.

Metamorfosen van de ziel – nawoord

"Ik wilde leerlingen inwijden in de Nederlandse taal en literatuur, maar bovenal wilde ik zelf leren hoe mensen nu eigenlijk in elkaar zitten. Oudere en wijzere collega’s in Haarlem wezen me op het bestaan van dit werk van Rudolf Steiner. ‘Daar staan wetmatigheden in waar je zeker iets aan zult hebben.’ "
Ineke van der Duyn Schouten
Loading...

Steun ons

Berichtenservice

Een kennismaking

Bijna veertig jaar geleden kocht ik als jonge, pas beginnende lerares Nederlands een donkerbruine paperback met de titel Metamorphosen des Seelenlebens. Naast mijn baan op een ‘reguliere’ school liep ik stage op de Rudolf Steiner School in Haarlem, omdat ik wilde leren hoe ik op een andere manier les zou kunnen geven. Ik wilde leerlingen inwijden in de Nederlandse taal en literatuur, maar bovenal wilde ik zelf leren hoe mensen nu eigenlijk in elkaar zitten. Oudere en wijzere collega’s in Haarlem wezen me op het bestaan van dit werk van Rudolf Steiner. ‘Daar staan wetmatigheden in waar je zeker iets aan zult hebben.’

Had ik er destijds ook iets aan? Ik herinner me dat ik onder de indruk was van de eerste voordracht, die over de missie van de boosheid, in het Duits ‘Zorn’, handelde. Op grond daarvan oefende ik in de klas met het element ‘vertoornd’ zijn. Het woord ‘toorn’ had voor mij een wat verheven, objectieve klank. Als het mij zou lukken om op gepaste wijze en op gepaste momenten ‘vertoornd’ te zijn, dan zou dat een objectiever effect hebben dan wanneer ik gewoon rechttoe rechtaan boos zou zijn, zo ongeveer was mijn redenering. Eén situatie waarin ik dat oefende staat me nog helder voor de geest. De klas zou samen met mij naar een toneelstuk gaan in de stadsschouwburg in Den Haag. Ongelukkigerwijze kreeg ik kort tevoren strottenhoofdontsteking. Ik had koorts en kon geen woord meer uitbrengen. Ik belde de klassenvertegenwoordiger op, legde fluisterend uit dat ik er niet bij kon zijn, maar dat de kaartjes waren besteld en dat zij natuurlijk gewoon naar de schouwburg moesten gaan. ‘En? Hoe was het?’ informeerde ik vol verwachting bij de eerstvolgende les. Doodse stilte. Neergeslagen ogen. Ik begreep er niets van, tot het me duidelijk werd dat ze niet waren gegaan. Omdat de juf er niet was, waren ze niet gegaan! Woedend was ik. Wat een stelletje afhankelijke uilskuikens! Op dat moment schoot me ineens mijn oefening te binnen. Edele, morele verontwaardiging wilde ik tonen omdat ze zich niet aan de afspraak hadden gehouden, en ze mochten daarbij heus wel zien dat ik boos was.

Of ik helemaal begrepen had wat Rudolf Steiner bedoelde met de missie van de boosheid betwijfel ik, maar mijn boodschap kwam in ieder geval wel aan. Ze zaten zich stilletjes in hun bank te schamen. (Overigens besef ik nu wel dat vijftienjarigen in de regel nog niet zoveel verantwoordelijkheidsgevoel hebben ontwikkeld als ik van hen verwachtte.)

Nu ik deze voordrachten veertig jaar later herlees, vallen me verschillende dingen op. Allereerst is dat dit: deze toch niet al te dunne bundel bevat slechts zeven voordrachten, die vergeleken met latere voordrachten die Steiner hield uitzonderlijk lang zijn. Dat vraagt van de huidige lezer, zeker in eerste instantie, meer geduld en een langere adem dan hij waarschijnlijk gewend is. Steiner neemt er de tijd voor om de ziel in haar geledingen voor een breed publiek voor het voetlicht te brengen. In vrijwel elke voordracht licht hij zijn filosofisch getinte betoog uitvoerig toe met voorbeelden uit de – vooral Duitse – literatuur of haalt hij bekende filosofen aan. Voor het ‘gebildete’ Duitse publiek anno 1909 en 1910 zal deze uitvoerigheid waarschijnlijk geen enkel probleem zijn geweest, maar als lezer uit de zoveel ‘snellere’ twintigste eeuw moet je als het ware eerst onthaasten om erin te komen.

Gaandeweg echter kreeg ik het gevoel dat het niet alleen de vorm, maar ook het thema zelf is dat tot onthaasten aanzet. Voortdurend wellen er vragen op. Wat is de ziel nu eigenlijk precies? En als de ziel zich ontwikkelt, kan ik die ontwikkeling innerlijk meevoelen, proeven, zonder dat ik daarbij ga zitten etiketteren? Preciezer lezen, nog eens teruggaan naar de tekst, nieuwe vragen laten opkomen, alles wat ik meende te ‘weten’, of wat ik meende te moeten weten, eerst maar eens loslaten. De ziel zelf lijkt te zeggen: ‘neem de tijd en proef wie ik ben.’

En dat proeven, een meditatief proeven zou ik bijna zeggen, blijkt te werken. Want hoewel het niet zo gemakkelijk is om de metamorfoses die Steiner beschrijft zo mee te beleven dat ze meteen ‘eigen’ worden, nam mijn enthousiasme en het begrip voor die ziel die zich steeds verder ontwikkelt en ontvouwt, almaar toe. Dat hangt ook samen met Steiners pedagogische begaafdheden. In de eerste drie voordrachten weet hij steeds net een beetje anders over de ontwikkeling van de verschillende delen van de ziel te spreken, waardoor er geen statische, maar een beweeglijke indruk van de kleurrijke ziel ontstaat.

Rond 1909 en 1910

Laten we voordat we ons in de ziel zelf verdiepen, eerst eens kijken naar de omstandigheden waarin deze voordrachten destijds werden gehouden en naar de plaats die ze innemen in Steiners werk. Rudolf Steiner was in die tijd – 1909 en 1910 – voorzitter van de Duitse afdeling van de Theosofische Vereniging. Hij hield deze lezingen echter niet exclusief voor de leden van die Vereniging, maar voor een algemeen publiek in Berlijn. Ook de keuze voor de ruimte waarin ze gehouden werden, het ‘Architektenhaus’, drukte uit dat Steiner zich tot een breed publiek wendde. Het Architektenhaus was het verenigingsgebouw van de Duitse architecten. Daarnaast vervulde het een publieke functie: vaak werden er toneelstukken opgevoerd, of vonden er discussies plaats over maatschappelijke vraagstukken. Dit grote en statige gebouw stond in de Wilhelmstrasse, de straat waar destijds ook verschillende belangrijke regeringsgebouwen stonden.

In 1908 was Steiners hoofdthema in veel voordrachten, zowel in openbare voordrachten als in de voordrachten speciaal voor leden van de Theosofische Vereniging, de evolutie van de wereld in haar vele aspecten geweest: zon, maan en sterren, het begin en het einde van de aarde, hemel en hel. Hij werkte in die tijd ook aan zijn boek De wetenschap van de geheimen der ziel, dat eveneens over het ontstaan van de wereld en de mens gaat. Maar nu begint hij zich in zijn onderzoek steeds meer te richten op de actuele mens, de mens als aardse verschijning. Zo ontstaat, aanvankelijk fragmentarisch, in 1909 zijn leer over de zintuigen. Onder de titel Anthroposophie worden zowel de bovenzinnelijke processen in de fysieke zintuigen beschreven, als ook de krachten die de menselijke gestalte vormen. In diezelfde tijd wordt ook de ziel van de mens steeds aanschouwelijker en indringender beschreven. Christoph Lindenberg schrijft over deze nieuwe aanpak: ‘Zo ontrolt Rudolf Steiner in 1909 in zijn voordrachten over de missie van de boosheid, de missie van de waarheid en de missie van de eerbied het drama van de verschillende menselijke eigenschappen op een uitermate plastische wijze. In 1909 draagt hij in vier voordrachten het ontwerp van een psychologie aan, waarbij voorstellen, begeren, oordelen en waarnemen zo indrukwekkend op de toehoorder toekomen, dat die deze zielekrachten als het ware met innerlijke ogen meent te zien. Op deze manier krijgen Steiners beschrijvingen van een menskunde een bijzonder indringende imaginatieve kwaliteit.’

Kernwoord ‘ontwikkeling’

Rudolf Steiner blijft met de hier gebundelde voordrachten dus dicht bij huis en diept de menselijke ziel uit. Het kernwoord hierbij is ‘ontwikkeling’. Ontwikkeling houdt meer in dan groei; het betekent dat iets in de loop van de tijd zichzelf blijft en toch van gedaante verandert, en zelfs iets volkomen nieuws laat zien: een metamorfose of transformatie. Steiner schrijft de ziel dus het vermogen toe zich als het ware te ‘verpoppen’.

Ik moet hier even opmerken dat Steiner zelf in deze voordrachten het woord metamorfose niet gebruikt. Het was Marie Steiner die deze bundel samenstelde en postuum, in 1929, uitgaf onder de titel Metamorphosen des Seelenlebens. Zij zal zich bij die keuze ongetwijfeld hebben laten leiden door de gedachte dat metamorfose het kenmerk bij uitstek van ontwikkeling is én dat Steiner zelf dit begrip in zijn latere werk veelvuldig gebruikt.

Rudolf Steiner schetst in deze voordrachten om te beginnen drie belangrijke ontwikkelingsstadia van de ziel, die hij respectievelijk gewaarwordingsziel, verstands- of gemoedsziel en bewustzijnsziel noemt. Die aspecten van de ziel ontwikkelen zich in de loop van het leven – niet vanzelf, maar wel volgens bepaalde wetmatigheden –, ze beïnvloeden elkaar en zijn mede bepalend voor de manier waarop we ons in het leven manifesteren en staande houden. In elke voordracht kiest hij een specifiek thema, om aan de hand daarvan de wetmatigheden én de ontwikkelingsmogelijkheden van de ziel te illustreren. Het gaat om algemeen menselijke thema’s als boos worden, naar waarheid zoeken, eerbied hebben voor iets of iemand, de vraag in hoeverre egoïsme op zijn plaats is, het karakter van de mens en zijn geweten, en tenslotte de opdracht van de kunst.

De manier waarop Steiner hier de verschillende ontwikkelingsstadia als ‘etages’ van de ziel bespreekt is mijns inziens uniek. Nergens in zijn overige werk doet hij dat zo uitvoerig als in deze voordrachten. Daarnaast kan de oorspronkelijkheid van Steiners visie opvallen. Bij het thema boosheid bijvoorbeeld horen we niet dat boos worden er niet eigenlijk niet zou mogen zijn, maar dat die boosheid een zin, een ‘missie’ heeft. Juist de gewaarwordingsziel, het ‘jonge’ deel van de ziel, dat nog sterk opgaat in primaire indrukken en gevoelens, is bij boosheid gebaat. Steiner beschrijft het boos worden juist als een noodzakelijk signaal, een moreel baken waarop een jongvolwassene kan varen. ‘Ik word boos, dus er moet iets zijn wat niet in orde is, iets wat mijn verontwaardiging rechtvaardigt.’ Pas in een latere fase, wanneer het bewustzijn zo rijp is dat het in rust de verhoudingen in de wereld overziet, kan boos worden als overbodig worden gevoeld en aan de kant worden gezet. Maar voordat we iets aan de kant kunnen schuiven, moet het er wel zijn geweest, aldus Steiner. Boeiend vind ik ook zijn concrete beschrijving van mimiek en gebaren in relatie tot de ziel en zijn bondige opmerkingen over de opvoeding van het kleine kind en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling. Dat Steiner in deze voordrachten voor de (literaire) kunst zoveel plaats inruimt is veelzeggend: de kunst hoort bij uitstek tot het terrein van de ziel.

Op zoek naar de ‘substantie’ van de ziel

Voor veel mensen vandaag de dag is het de vraag of de ziel eigenlijk wel bestaat. De schrijfster en filosofe Désanne van Brederode daarentegen, die veel over de ziel schrijft, laat een van haar personages in haar opmerkelijke roman Het Opstaan wanhopig concluderen in een brief aan hoofdpersoon Rudolf (!): ‘ik sta in mijn eentje tegenover een tijd die niets van de ziel moet weten, ook al beweert ze keihard van wel.’ En zij vervolgt: ‘Het misverstand is dit: de holisten, de new-agers, al die dwepers met de een of andere Oosterse wijsheidsleer, de helderzienden en de klanten van die helderzienden, de selfmadetherapeuten en de selfmadeslachtoffers van die therapeuten, een enkele uitzinnig positieve Pinkstergemeentechristen – al die lieden die roepen dat ze tegen de exacte biowetenschappen in nog wel in de ziel geloven, geloven eigenlijk in een van God gegeven prul ohne Eigenschaften. De ziel is puur en zuiver, ja. Maar daarmee nog niet kleurloos. Niet smakeloos! Ik bedoel, zuivere woede bestaat ook. En zuivere weemoed. En iedereen met een beetje hersens zal inzien dat zuivere woede werkelijk iets anders is dan zuivere weemoed. Zuiverheid zonder meer is niets. En toch is dat de taal waarin bovengenoemden over de ziel spreken. De ziel zou zuiver en puur zijn, als vierentwintig karaats goud of een pasgeborene. Als bronwater. Vervolgens zou de ziel “heel” zijn. Kom op! Het is een hele kunst de ziel heel te houden, dat gaf ik al aan. Het voornaamste kenmerk van de ziel is juist dat ze uiteenvalt. Ze wil oplossen, verzwolgen worden door iets sterkers. Een ideaal, een liefde, rancune voor mijn part, of berouw. En de voornaamste taak van de geest, van het denken is de ziel vast te houden. In het belang van de ziel moet de ziel door het bewustzijn worden tegengewerkt in haar neigingen. Dat klinkt hard. Dat is ook hard.’

‘Wie de ziel wil onderzoeken, moet in staat zijn waarnemingen te doen in de “substantie” van de ziel,’ aldus Steiner aan het begin van zijn eerste voordracht. En hij introduceert meteen in diezelfde voordracht de drie ontwikkelingskwaliteiten van de ziel: de gewaarwordingsziel, de verstands- of gemoedsziel en de bewustzijnsziel. Hij heeft de uitleg van die begrippen nodig, omdat hij zich er in de komende voordrachten steeds van zal bedienen. Vrijwel iedereen die zich ooit in antroposofie heeft verdiept zal deze begrippen zijn tegengekomen, omdat ze elementair zijn als het gaat om ontwikkelingsvragen.

Waar gaat het om bij deze delen van de ziel? Kort samengevat in mijn bewoordingen: bij de gewaarwordingsziel gaat het vooral om gewaarwordingen, dat wil zeggen indrukken, belevingen in contact met de buitenwereld. Sommigen spreken liever van ‘ervaringsziel’. Het denken werkt in de gewaarwordingsziel nog weinig door. De indrukken van buiten worden opgevangen door dit deel van de ziel, en in aansluiting daaraan komen er gevoelens op van lust en onlust, van plezier, afkeer, verbazing enzovoort. We ervaren iets als mooi of lelijk, interessant of vervelend, worden er enthousiast door of ergeren ons. De gewaarwordingsziel ontplooit zich in de periode van 21 tot 28 jaar.

Als je vervolgens deze belevingen en gevoelens verwerkt tot gedachten, tot oordelen, kunnen we spreken van ‘verstandsziel’. Je gaat in dit stadium of in dit deel van de ziel dus denken over wat je voelt en wilt. Ik erger me, maar waar erger ik me nu eigenlijk aan? En is het wel terecht dat ik me erger? Of: wil ik me wel ergeren? De periode waarin dit deel van de ziel zich ontwikkelt ligt tussen het 28e en 35e levensjaar.

Steiner gebruikt in deze voordrachten vrijwel steeds de dubbele uitdrukking ‘verstands- of gemoedsziel’, zonder dit verder toe te lichten. Hij wijst daarmee impliciet op een spanningsveld: op de polariteit namelijk van denken en gevoel, waartussen een mens in dit stadium een zekere balans moet zien te vinden. De een komt makkelijker langs een rationele weg tot zo’n balans, de ander vindt eerder een harmonie waarbij het accent op het ‘gemoed’ ligt, op meevoelen met de dingen. Bernard Lievegoed duidt het gemoedsaspect aan als de sociale pool tegenover de denkende pool van de verstandsziel. In de geschiedenis overweegt volgens hem nu eens de ene, dan weer de andere pool. Zo zou de tijd van de middeleeuwse mystiek een periode zijn waarin bij uitstek de gemoedsziel floreerde. In de vakliteratuur wordt de term verstands- of gemoedsziel meestal iets vereenvoudigd tot ‘verstands-gemoedsziel’; dat zal ik van hieraf ook doen.

Het derde zieledeel, de bewustzijnsziel, ontplooit zich in de periode tussen het 35e en het 42e levensjaar. Dan pas heeft de ziel de rijpheid die nodig is om werkelijk inzicht te ontwikkelen en vanuit overzicht te handelen. Met de bewustzijnsziel ben je in staat om van jezelf en je eigen ervaringen los te komen, objectief naar de buitenwereld te kijken en vanuit de gegeven situatie het juiste te doen. Het voorwerp van die objectieve blik kan ook de eigen persoonlijkheid, de eigen binnenwereld zijn. Je bent dan in staat naar jezelf te kijken alsof je naar een ander kijkt.

De ziel als werkterrein

Met deze reeks voordrachten ging het Steiner erom inzicht te geven in de kronkelige paden van de ziel. Er zijn tal van aanwijzingen in te vinden die diegenen die zich op het ontwikkelingspad van de ziel willen begeven concreet kunnen helpen. Het duurde dan ook niet lang of de eerste artsen en psychiaters die geïnspireerd werden door deze nieuwe kijk op de ziel, begonnen er in hun praktijk mee te experimenteren. In Nederland was dat Willem Zeylmans van Emmichoven, die in 1923 als psychiater in Den Haag een ziekenhuis opzette, de Rudolf-Steinerkliniek. Hij werd daartoe zeer aangemoedigd door Steiner, die de kliniek – die nog slechts één patiënt had – hoogstpersoonlijk opende.

Ook Bernard Lievegoed had al vroeg interesse in de antroposofische benadering van de mens. In het voorwoord van zijn boek Mens op de drempel beschrijft hij een gesprek dat in 1928 plaatsvond tussen de professor van interne geneeskunde, assistenten en coassistenten in het Binnengasthuis in Amsterdam. In de koffiepauze meldt een van de assistenten dat hij het afgelopen weekeinde op bezoek is geweest bij zijn tante. ‘Chronisch reuma… arm mens… helemaal krom… Alles geprobeerd, niets hielp – salicyl niet, goud niet… Nu hebben ze haar naar die nieuwe Rudolf-Steinerkliniek gebracht, en weten jullie wat ze daar met haar doen? Daar práten ze elke dag een half uur met haar. Ha-ha-ha!’ Het gezelschap lacht zich tranen. De enige die er wat in ziet en al iets van de achtergrond afweet (ook al weet hij op de vraag van de sceptische professor nog niet wat een etherlichaam is) is Bernard Lievegoed, de jongste coassistent.

Op 24-jarige leeftijd werd Lievegoed arts. Hij ontdekte al gauw dat het ‘biografische gesprek’ een belangrijk onderdeel is van elke therapie. Zo kreeg hij belangstelling voor psychiatrie en vandaar voor heilpedagogie (zoals de zorg voor verstandelijk gehandicapte kinderen toen nog heette) en besloot hij op antroposofische grondslag een heilpedagogisch instituut te beginnen. Dat werd het Zonnehuis in Zeist.

Na die tijd kwamen er steeds meer mensen in binnen- en buitenland die zich beroepshalve interesseerden voor het biografische gesprek. Het ‘biografiewerk’ werd een apart werkterrein. Zo boden het Nederlands Pedagogisch Instituut en Sagres Services in Zeist hun cliënten in het bedrijfsleven biografische begeleiding aan. Ook speelde biografiewerk een belangrijke rol bij de begeleiding van studenten aan de Vrije Hogeschool in Driebergen. Ate Koopmans (1931-2002) heeft als medisch onderzoeker veel artsen, leraren en therapeuten opgeleid in de thema’s biografie en ‘praktische menskunde’. Zowel in Nederland als in Duitsland, Zwitserland en Engeland werden instituten opgericht die opleidingen tot zelfstandig biografisch coach aanboden. Daarnaast verscheen er de nodige literatuur op het gebied van de levensloop.

Inmiddels is de eerste opwinding over deze nieuwe ster aan het antroposofische firmament een beetje geluwd. Dat geeft ruimte voor reflectie, bijvoorbeeld over de vraag op welke manier het biografiewerk de komende decennia een bijdrage kan leveren aan de cultuur. Juist de laatste tijd valt er in de samenleving immers een grote belangstelling voor de biografie van mensen – en niet per se bekende mensen – te bespeuren. Dat geeft in ieder geval aan dat het thema een eeuw na Steiners voordrachten springlevend is.

Biografiewerk

In het vervolg van dit nawoord wil ik enkele aspecten uit Steiners voordrachten nader uitwerken die op het terrein liggen van het biografisch werken. In de eerste plaats betreft dat de ontwikkelingsgang van de ziel in de verschillende levensfasen, met name de zevenjaarsperiodes. De levensfasen zijn de invalshoek bij uitstek waardoor het weidse panorama van de ziel met haar ontwikkelingsmogelijkheden zichtbaar wordt. Ik wil daarbij zo concreet mogelijk het thema metamorfoses belichten aan de hand van onderzoek in de praktijk. Hoewel het verleidelijk is ook een plaats in te ruimen voor interessante nieuwe benaderingen van de  levensloop – ik denk hierbij aan het werken met het drieluik dat door Rinke Visser is ontwikkeld – zou dat in dit kader te ver  voeren.

Als biografisch coach behoort de ziel met haar hele hebben en houden tot mijn werkterrein. Dit werkterrein is echter niet van tevoren duidelijk afgebakend: hier is de ziel, daar is het ik, daar is het karma, dus daar komen we vandaan en daar gaan we naar toe. Verre van dat. Meestal is er eerst sprake van een hobbelig, onoverzichtelijk geheel dat een rijk gehalte aan zieledrama bevat.

Voor de lezer die zich een voorstelling wil maken van de gang van zaken in een biografisch gesprek of traject, schets ik eerst kort wat daar gebeurt. Een cliënt komt met een bepaalde vraag, een probleem in zijn leven waar hij niet uitkomt. Dat kan van alles zijn: problemen met de leidinggevende in het werk, problemen bij het vinden van een passende partner, het gevoel zijn of haar bestemming niet te kunnen vinden, de wens naar een rode draad in de biografie te zoeken of ook heel concreet de vraag: ‘Wij gaan naar Amerika verhuizen vanwege het werk van mijn partner, maar ik weet niet wat ik daar zou kunnen doen.’ Soms ook gaat het om de dood van een naaste, en heeft de cliënt behoefte aan een luisterende en vragen stellende ‘partner’ bij zijn zoektocht naar een integratie van de dood in zijn leven. De vraag van de cliënt bepaalt de focus in het biografische gesprek en ook de duur van het traject. Dit laatste kan variëren van circa drie gesprekken tot twaalf gesprekken of meer. De coach onderzoekt samen met de cliënt methodisch diens biografie.

Zoals eerder gezegd, een vruchtbaar aanknopingspunt voor het pad van het biografisch onderzoek biedt Steiners beschrijving van de menselijke ontwikkeling in levensperiodes van ongeveer zeven jaar. Hij beschrijft deze in de vierde voordracht, over het ‘karakter van de mens’. De menselijke ontwikkeling in levensfasen verloopt voor iedereen gelijk, zegt Steiner hier. De eerste periode loopt van de geboorte tot het wisselen van de tanden. Het gaat er in deze fase om dat het fysieke lichaam kan groeien en een stevige basis kan vormen. Goede voeding, ritme en structuur, vrij kunnen spelen, veiligheid en geborgenheid zijn belangrijke voorwaarden om later vertrouwen te hebben in het leven en in anderen.

Het wisselen van de tanden wijst erop dat de eerste periode is afgerond en dat er nu gewerkt kan worden aan de vorming van het etherlichaam of levenslichaam, zoals Steiner dit onzichtbare deel van de mens ook wel noemt; sommigen hebben het ook over de levenslaag, of over het vitaliteitslichaam. Het kind is nu rijp om leerstof op te nemen zonder dat dit ten koste gaat van de fysieke krachten. Kinderen die in deze periode hun fantasie mogen uitleven en creatief kunnen zijn, zullen daar later in het sociale verkeer de vruchten van plukken.

De derde periode begint bij de puberteit. De fysieke kenmerken van de beginnende puberteit (geslachtsrijpheid, sterke groei) geven aan dat er een volgende transformatie plaatsvindt: het zogenoemde astrale lichaam ontvouwt zich, het eigenlijke ‘huis’ van de ziel. In de ziel ontstaan nu sterke gevoelens van sympathie en antipathie, van lust en onlust, van hartstocht, vaak ook van onzekerheid over jezelf. De buitenwereld wordt ontdekt, en belangrijk is de vraag waar je nu eigenlijk bij hoort.

Rondom het eenentwintigste levensjaar wordt het deel in ons geboren waarmee we onszelf zelfstandig en vrij kunnen aansturen: het ik. De lichamelijke ontwikkeling (lichaamsbouw, gelaatstrekken, stem) is dan ook goeddeels afgelopen. Elke van deze drie periodes van (globaal genomen) zeven jaar loopt dus uit op een transformatie, een metamorfose: steeds wordt een nieuw aspect van het mens-zijn geboren, worden vermogens zichtbaar die er tevoren niet waren.

Een indeling in levensfasen kan gemakkelijk misverstanden oproepen. Een mens is naast het feit dat hij als kind tanden wisselt, in de puberteit komt en volwassen wordt immers ook een eigen ‘ik’, met zijn eigen, individuele talenten en onvermogens, verlangens en idealen. Maar als we het erover eens zijn dat er in de fysieke ontwikkeling wetmatigheden bestaan, namelijk de al genoemde tandenwisseling, puberteit en volwassenwording, dan is het niet zo’n grote stap om in overweging te nemen dat er ook op zielsniveau en geestelijk niveau sprake is van ontwikkelingswetmatigheden. Zo ligt volgens Steiner in de volgende drie zevenjaarsperiodes het accent op de eigenlijk psychische ontwikkeling, die van de ziel dus, en in het daaropvolgende drietal op de ontwikkeling van de geest.  De indeling in een ritme van zeven jaren is natuurlijk een grove indeling, zoals Steiner zelf ook opmerkt. Maar mits niet te stringent gehanteerd, blijkt er in de praktijk goed mee te werken. Uit de respons van cliënten en cursisten maak ik op dat zo’n elementair schema bij de verkenning van het thema ontwikkeling herkenning, overzicht en inzicht biedt. Het voordeel van een algemeen model is bovendien dat het opvalt als er een verschuiving te zien is. Dat is dan een interessant fenomeen dat misschien later in het biografische gesprek een betekenis krijgt.

De eerste periode van eenentwintig jaar

‘Ik weet niets meer van vroeger,’ zeggen veel mensen bij voorbaat als ze beginnen hun eigen biografie nauwkeuriger te bekijken. Vraag ik echter naar een eerste herinnering, of om het huis met de omgeving te tekenen waar ze de meeste herinneringen aan hebben tot hun zevende jaar, dan begint er al snel iets op gang te komen. Geuren, kleuren, het spel met andere kinderen, het zijn zintuiglijke belevenissen die in de kinderziel gegrift blijken.

Is er eenmaal oog gekomen voor de basis van het bestaan destijds – huis, plek, het gevoel van veiligheid of onveiligheid, de aard van de relaties in het gezin – dan kan de stap gemaakt worden naar de periode van de basisschool. Hoe zagen de dagen van de week eruit? Op welke manier werd de vakantie doorgebracht? Waren er vaste gewoonten in het gezin? Was er sprake van een religie of een levensovertuiging, en waar bleek dat uit? Waren er duidelijke normen over wat mocht of niet mocht? Welke waarden werden er, eventueel stilzwijgend, uitgedragen door ouders en opvoeders?

Voor wie of wat was er achting, eerbied?

En de puberteit, kon die worden uitgeleefd? Mocht er een zekere rebellie zijn? Hoe uitte die zich dan? Wat waren er voor idealen? Waren die voorgeleefd, of ontstonden die zomaar? Wie waren voorbeelden, idolen? Was er sprake van alcohol- of drugsgebruik? Hoe verliepen de eerste verliefdheden? Welke studie of welk beroep werd gekozen, en waarom?

Ook bijzondere gebeurtenissen – een verhuizing, schoolwisseling, de dood van een grootouder of ouder – in de eerste eenentwintig jaar zijn van belang om een indruk te krijgen van iemands levensloop, de kansen en problemen die er waren en de manier waarmee de betreffende persoon daarmee om is gegaan.

Deze vragen hebben als doel de stroom van beelden die elk mens min of meer onbewust bij zich draagt, op gang te brengen. In de tijd die er tussen de verschillende gesprekken zit, komt er een proces op gang waardoor nieuwe inzichten ontstaan over de werkelijkheid van toen. Spannend is het om te horen welke gedachten en ideeën er plotseling zijn opgekomen bij de cliënt, en in welke mate herinneringen worden herijkt. Ik zie het daarnaast als mijn opgave een notie te krijgen van de manier waarop het fysieke lichaam, het etherlichaam en het astrale lichaam zich hebben kunnen ontplooien. Om geen belangrijke ‘data’ verloren te laten gaan noteer ik tijdens het gesprek veel van wat wordt verteld, omdat die gegevens voor de metamorfoses in volgende levensfasen van belang kunnen blijken.

De tweede periode van eenentwintig jaar

Rond het 21e jaar is een mens volwassen, dat wil zeggen dat hij nu het ‘gereedschap’ ontwikkeld heeft om eigen beslissingen te nemen, dit laatste vaak ook tot zijn eigen verrassing. ‘De Ik-kwaliteit die al eerder steeds meer zichtbaar werd, kan zich nu omvormen tot een vrij Ik. […] Alles wat tot dit moment is opgebouwd en geleefd is, kan nu aan het Ik worden getoetst en omgebouwd: Hoort dit bij mij? Past dit in mijn leven? De zelfopvoeding kan beginnen,’ schrijft Anneke Maissan in haar boek Opvoeden is mensenwerk. Zicht krijgen op je kind en je eigen levensloop. Voor de meeste mensen is dit een intensieve tijd. De wereld is nieuw en vol verrassingen, en die worden gretig opgezocht.

Deze fase van 21 tot 28 is belangrijk voor de ontwikkeling van de gewaarwordingsziel, zegt Steiner. Je gevoelens ontdekken en ontwikkelen, ervaringen opzoeken, om je heen kijken wat er allemaal te zien is aan interessante zaken en mensen, dat is waar het om gaat in deze fase. Hoe beter de ziel in staat is om te voelen en te beleven, des te beter zal ze later, in een andere levensfase, in staat zijn om tot ‘heldervoelende’ oordelen en gedachten te komen.

Ik probeer bij het biografisch onderzoek de belevingen van deze vierde zevenjaarsperiode naar boven te halen: de eerste baan, een reis naar een ver land, een vriendschap of verliefdheid. Hoe zag die persoon of plek eruit? Waar werd je blij van, of enthousiast, of verdrietig? Elke beleving van de gewaarwordingsziel mag er zijn: schaamte, verdriet, verlangen, boosheid, hoop enzovoort. Uit de manier van vertellen kun je als luisteraar veel opmaken. Bij sommige passages beginnen de ogen van de verteller te stralen, bij andere hapert de stem. De verteller zelf gaat zijn ziel anders – kleurrijker, voller, levendiger – beleven. Vergeten idealen, dromen over de toekomst en waardevolle vriendschappen kunnen hierdoor weer in het bewustzijn komen.

Mathias Wais wijst er in zijn boek Biografische verkenningen op dat het in deze periode vooral belangrijk is je te leren oriënteren in de wereld, maar dat deze ontwikkeling belemmerd kan worden als je je te vroeg bindt in vaste verhoudingen en patronen. Dat ben ik met Wais eens. Reizen maken zonder vaste doelen, verkenningen doen op het gebied van de liefde, op maatschappelijk vlak ervaring opdoen door middel van diverse en gevarieerde banen, kortom, nog geen grote en vaste verantwoordelijkheden hoeven te dragen kan een zegen zijn voor het ontwikkelen van de gewaarwordingsziel. Ik zou er wel een kanttekening bij willen plaatsen op grond van ervaringen met groepswerk en gesprekken. Als het ongebonden zijn als norm wordt opgevat, kan dat diegenen die zich wel vroeg gebonden hebben en bijvoorbeeld al op drieëntwintigjarige leeftijd getrouwd zijn of kinderen hebben gekregen, het gevoel geven dat ze kennelijk de boot hebben gemist. Hier past dan de vraag: wat hebben die vroege verantwoordelijkheden me geleerd? De kunst is dus ook hier de intensieve belevingen op het spoor te komen.

In de periode tussen 28 en 35 jaar ontwikkelt zich de verstands-gemoedsziel. De tijd dat alles vanzelf leek te gaan (en soms ook vanzelf ging) is voorbij. Nu moet een mens zelf de verantwoordelijkheid nemen voor zijn leven en werk. Ging het bij de gewaarwordingsziel vooral om de beleving, nu gaat het meer om de vraag: hoe kan ik met mijn gezonde verstand of met mijn gezonde gevoel mijn leven ordenen en organiseren? De subjectieve gedachten van de gewaarwordingsziel maken plaats voor de objectievere, nuchtere gedachten van de verstandsziel, of voor een doordacht voelen van de gemoedsziel. Bij het ontwikkelen van de verstands-gemoedsziel gaat het erom dat een mens leert hoofdzaken van bijzaken te onderscheiden en te focussen. Het gaat om ordenen, om kiezen, om proeven: wat voor soort baan past bij mij? Welke partner? Wat voor huis zoek ik? Als je goed kunt ordenen en kiezen, kun je in een volgende levensfase dingen veel beter in hun samenhang zien.  In het werken met een cliënt aan deze levensfase stel ik vooral vragen met betrekking tot macht en onmacht, ambitie, autoriteit en gerechtigheid aan de orde. Wanneer heb je je ‘machtig’ gevoeld? Wanneer onmachtig? Hoe zag die situatie eruit? Hoe voelde dat? Herken je dit in andere situaties uit die periode? Mijn ervaring is dat thema’s die met macht te maken hebben, zoals concurrentie en autoriteit, nog vrij gemakkelijk te bespreken zijn als het om deze levensperiode gaat. Kennelijk wordt het dan ook als ‘passend’ beleefd om krachtmetingen te hebben. In de latere levensfasen worden deze thema’s vaak met meer moeite en tegenzin herkend, zeker als men voor zichzelf ‘ongewenst’ gedrag vertoont zoals slachtoffer zijn, dader zijn, of een ‘loser’.

De periode tussen 35 en 42 jaar draait volgens Steiner vooral om de ontwikkeling van de bewustzijnsziel. Hoe uit zich die? Het gaat nu niet meer om de vraag ‘wat heeft de wereld mij te bieden’ (gewaarwordingsziel) of ‘hoe zit de wereld in elkaar’ (verstandsziel), maar om de vraag: wat heb ik voor de wereld te betekenen? Op vijfendertigjarige leeftijd hebben veel mensen het gevoel op de een of andere manier ‘aan te komen’ op aarde. Aan de oudere studenten van een businessschool in Berlijn vraag ik weleens of dat klopt voor hun gevoel, en meestal beamen ze dat. Er is in die periode nogal eens sprake van een crisis: ontslag, problemen met de relatie, de komst van een kind waardoor ineens het hele leven op zijn kop staat. Je kunt er nu niet meer omheen dat je verantwoordelijk bent voor de keuzes die je maakt en dat je er in zekere zin alleen voor staat. Die relatieve eenzaamheid zie ik als een noodzakelijke ervaring voor de bewustzijnsziel.

Dit klinkt misschien merkwaardig. Gedijt het sociale wezen mens dan niet het beste wanneer hij zich veilig en geborgen kan voelen? Ate Koopmans, die lange tijd cursussen gaf over het thema menskunde, zei daarover desgevraagd ooit dat het gevoel er alleen voor te staan en er alleen doorheen te moeten een mens verhindert burgerlijk te worden. Hij bedoelde burgerlijk in de zin van ‘mij gaat het prima, ik heb geen problemen, ik kan met iedereen goed opschieten en ik voel me lekker in mijn vel zitten’. De ziel zal in die situatie weinig aandrang voelen zich als een Parcival op een zoektocht te begeven en zich te ontwikkelen. Eenzaam zijn is niet altijd aangenaam, en het is in onze op communicatie gerichte samenleving geen populair doel. Om echter tot een individuele bijdrage of een besluit te komen dat samenhangt met de eigen zingeving, moet je niet te sterk samenvloeien met de omgeving. De vraag is in deze periode welke ‘gebaren’, patronen, thema’s er zichtbaar worden, die je als de eigen rode draad van je biografie zou kunnen benoemen.

Ook bij deze levensperiode doemt een gevaar op, namelijk dat jonge, getalenteerde dertigers te vroeg en te veel te dragen krijgen aan verantwoordelijkheden en taken. Zijzelf zullen niet snel nee zeggen. De hoeveelheid levensenergie lijkt in die periode immers vaak eindeloos, waardoor een burn-out volslagen onverwacht komt en iemand voor lange tijd kan uitrangeren.

Samengevat zijn de karakteristieken van deze drie zevenjaarsperiodes:

  • 21-28 (gewaarwordingsziel): ervaringen opdoen, naar buiten gericht zijn
  • 28-35 (verstands-gemoedsziel): denken, doorvoelen, oordelen, kiezen
  • 35-42 (bewustzijnsziel): het ‘goede’ doen, met een zekere afstand naar jezelf kijken

Het ik als stuurman

In de eerste voordracht, ‘De missie van de toorn’, benadrukt Steiner de rol van het ik bij de ontwikkeling van de drie delen van de ziel. ‘Het is echter het ik dat in en aan deze drie delen van de ziel – de gewaarwordingsziel, de verstands- of gemoedsziel en de bewustzijnsziel – onophoudelijk werkt. En hoe meer het daaraan werkt, hoe meer het innerlijk gebonden krachten losmaakt en de vermogens van deze drie delen van de ziel versterkt, des te meer vooruitgang boekt de mens in zijn ontwikkeling. Het ik is de actor, het handelende wezen, waardoor de mens ontwikkeling niet alleen kan herkennen, maar ook kan doormaken, waardoor hij steeds verder komt.’

In het biografiewerk gaat het er vooral om dit ik van de cliënt aan te spreken. Met een zekere objectiviteit terugblikken op het verleden is hierbij vaak een eerste stap, want daardoor wordt het ik gemobiliseerd. Hoe zag je jeugd eruit? Wat ging vanzelf? Waar had je moeite mee? Wat waren je idealen? Door hiernaar te kijken krijgt de cliënt afstand tot zijn eigen leven en wordt het mogelijk zelfkennis te ontwikkelen. Komt het vervolgens meer op het heden en de toekomst aan van de cliënt, dan kan het zijn dat deze erbij gebaat is oefeningen mee te krijgen. Het doel daarvan is over de grenzen van het alledaagse ik met zijn vaste gewoonten heen te komen. Mathias Wais vertelt onder het kopje ‘Wegen naar het ik’ hoe hij zijn cliënten als belangrijkste gebod meegeeft: ‘altijd op weg blijven’. Een heldhaftig besluit om dat voortaan te doen helpt niet voldoende, aldus Wais, dus raadt hij zijn cliënten aan om zichzelf enkele weken lang elke morgen als iemand te zien die een lange voettocht maakt. ‘Je doet op een rustig moment, bijvoorbeeld nadat je je gewassen hebt, kort je ogen dicht en stelt jezelf voor in wandelkledij, lopend over een bospad, langs een veld of een beek, en dat innerlijke beeld roep je iedere morgen op. Misschien ga je als wandelaar gaandeweg steeds iets verder. Wezenlijk is, steeds ook de verwachtingsvolle stemming van op pad gaan en onderweg zijn in jezelf wakker te roepen. Je kunt dan gaandeweg ook overdag, tijdens de kleine irritaties die zich in het dagelijks leven voordoen, bijvoorbeeld bij een klein meningsverschil met de partner, je dit beeld innerlijk voor de geest halen. Daarmee zul je eerder de vruchtbare kiem vinden die ook in de kleinste crisissituatie ligt.’

Geheimzinnige verbanden tussen de zevenjaarsperiodes

Essentieel voor het biografiewerk is Steiners gezichtspunt dat er innerlijke verbanden bestaan tussen de verschillende zevenjaarsperiodes. Zo wijst hij in de voordracht ‘Het karakter van de mens’ op het ‘geheimzinnige verband’ tussen de eerste fase van 0 tot 7 jaar, waarin het fysieke lichaam ontwikkeld wordt, en de zesde fase van 35 tot 42, waarin de bewustzijnsziel zich ontplooit. ‘Wat wij een kind vanuit de directe sfeer van het fysieke leven laten ervaren aan vreugde, aan plezier, aan liefde die hem toestroomt vanuit zijn omgeving, dat stuurt zijn fysieke lichaam krachten toe, dat maakt het voor ontwikkeling vatbaar, dat maakt het als het ware plastisch en vormbaar. En hoe meer vreugde, hoe meer liefde en geluk wij een kind in deze eerste levensperiode laten ervaren, hoe minder hindernissen en belemmeringen deze mens later zal ondervinden, om vanuit zijn bewustzijnsziel – door de activiteit van het ik, dat de snaar van de bewustzijnsziel bespeelt – een karakter te  ontwikkelen dat open en vrij met de wereld in wisselwerking treedt.’

Een ander verband ziet Steiner tussen het ether- of levenslichaam en de verstands-gemoedsziel, en vandaar tussen de tweede levenfase van 7 tot 14 en de vijfde fase van 28 tot 35 jaar. Hoe kan ik me dat voorstellen? Het etherlichaam, dat zich vormt tussen 7 en 14 jaar, heeft net als het fysieke lichaam ‘voeding’ nodig om zich gezond en evenwichtig te ontwikkelen. Het type voeding waar Steiner over spreekt zijn de krachten die ontstaan wanneer een kind in die periode volwassenen naast zich heeft die voor hem een autoriteit zijn, dat wil zeggen, van wie het kind weet: wat deze persoon zegt of doet, is waar! Deze krachten rusten later in de verstands-gemoedsziel. Het zijn volgens Steiner ‘die krachten die ons tot een initiatiefrijk en moedig mens maken of tot een laf, besluiteloos, apathisch mens.’

Een derde verband legt Steiner tussen het astrale lichaam en de gewaarwordingsziel. Het astrale lichaam (ook wel gewaarwordingslichaam genoemd) ontwikkelt zich in de derde periode, tussen 14 en 21. Krijgt een puber en adolescent krachten toegevoerd die voortkomen uit echte, grote idealen, dan geeft dat een goede voedingsbodem voor de gewaarwordingsziel, die zich direct daarna, in de vierde periode, ontwikkelt. ‘Wat aan verheven idealen en enthousiasme is binnengestroomd in de ziel, wordt afgedrukt in de gewaarwordingsziel en daarmee ingelijfd in het karakter. Het wordt in het ik zelf opgenomen, het stempelt het karakter.’

Ook in de volgende eenentwintig jaar, van 42 tot 63, ontwikkelt de ziel zich en maakt ze metamorfoses door. In deze drie periodes (42 tot 49, 49 tot 56, 56 tot 63) wordt het de opgave om zich met de vermogens die tot dan toe ontwikkeld zijn, in dienst te stellen van het grote geheel. Om dit nawoord niet topzwaar te maken, zal ik deze levensfasen verder buiten beschouwing laten; er is in de literatuur genoeg over te vinden.°

Herman

Er komt dus voor een harmonieuze ontwikkeling van de drie aspecten van de ziel in de periode van 21 tot 42 jaar veel aan op de opvoeding en de omstandigheden in de voorafgaande eenentwintig jaar. Maar wat te doen als de omstandigheden en de opvoeding niet optimaal waren – wat bij veel mensen het geval is – en er hindernissen optreden in een later stadium? Er moet dan iets gebeuren waardoor de ontwikkeling weer op gang komt. Laten we naar het voorbeeld kijken van Herman.

Herman (naam en omstandigheden zijn gewijzigd) is 38 jaar wanneer zijn vrouw aankondigt dat zij wil scheiden. Deze aankondiging treft hem als een donderslag bij heldere hemel. Er waren wel af en toe problemen, maar hij had geen moment gedacht dat het op een scheiding zou kunnen uitlopen. Alles in hem verzette zich tegen dit feit. Hij had een goede baan met veel verantwoordelijkheden, waar hij veel tijd en energie in stak. Hij was wat je zou kunnen noemen een wilsmens met idealen. Samen met anderen zette hij in zijn spaarzame vrije tijd een heel nieuw gezondheidscentrum op poten. Op gevoelsniveau was hij echter niet gemakkelijk bereikbaar. De dagelijkse dingen in het gezin met drie kinderen gingen min of meer aan hem voorbij.

Nu is hij dan in een crisis terechtgekomen die zijn leven volledig uit het lood brengt. Als zijn vrouw het huis heeft verlaten en elders haar intrek heeft genomen, besluit hij te onderzoeken waar hij zelf gaten heeft laten vallen en meldt hij zich aan voor biografische gesprekken. Bij de bespreking van zijn jeugdjaren valt hem ineens op dat hij thuis weliswaar zorg en aandacht heeft gekregen, maar dat er een behoorlijke drang naar prestatie heerste. Sterk zijn, je mannetje staan, uitblinken was de rol die van hem als oudste van zes kinderen al heel vroeg werd verwacht. Op de scholen die hij bezocht waren voortreffelijke leraren, voor wie hij heel veel achting had, met name voor hun ethiek. Maar de nadruk in het onderwijs lag eerder op het intellect en op de wilsontwikkeling dan op de gevoelskant. Voor de ‘zachtere’ kanten van de ziel was weinig plaats; ook de ouders gaven hierin niet het voorbeeld.  Een uitzondering was de muziek geweest. Zijn ouders hadden hem toen hij negen jaar oud was naar een muziekschool gestuurd, waar hij met veel plezier fluit en piano had leren spelen. Dit blijkt een belangrijke ontdekking. Hij had daar na zijn zestiende jaar niets meer aan gedaan, maar nu ontstaat de drang om deze draad weer op te pakken. Hij hoeft niet lang te zoeken naar een geschikte pianolerares, en begint dagelijks kleine stukjes te spelen, zonder daarbij grote prestaties te verwachten. In dezelfde periode krijgt hij interesse in schilderkunst. Hij wil bezig zijn met vorm en kleur, en zoekt aansluiting bij een groep die zich één dag per week onder begeleiding van een kunstenaar actief bezighoudt met schilderen, tekenen, waarnemen van planten en met zang. Al gauw merkt hij wat dat met hem doet. Zijn ziel komt in beweging, gaat stromen, en hij merkt dat hij van lieverlee in staat is op een andere manier dan tevoren in contact te treden met anderen. Hij is opener geworden en hij laat veel meer dan voorheen zijn intuïtie spreken.

Tot zover de beschrijving van een biografisch coachingstraject. Wat is hier nu gebeurd in hoofdlijnen? In dit voorbeeld doet er zich dus een crisis voor rond het 38e levensjaar, in de periode dat de bewustzijnsziel zich ontwikkelt. De persoon in kwestie, Herman, heeft idealen en richt zich daarbij niet alleen op de eigen handel en wandel, maar ontplooit initiatieven die op de buitenwereld zijn gericht. Uit de gesprekken blijkt echter dat hij er moeite mee heeft zich op gevoelsniveau te openen voor anderen. Je zou kunnen zeggen dat er een zekere verharding is ontstaan die een open, stromend heen en weer bewegen van de ziel in de weg staat. Hij kan die verharding bij zichzelf herkennen. Hij ziet ook dat het sterk op prestatie gerichte klimaat in zijn kindertijd, waarin minder plaats was voor spontaan plezier en spel, aan die verharding kan hebben bijgedragen. Maar net zo belangrijk als de ontdekking van wat er niet was, is de vraag: wat was er wel? Die vraag brengt Herman terug naar zijn ervaring met de muzieklessen. Daarmee is een draad gevonden die kan worden opgepakt en het begin wordt van een hele reeks andere initiatieven. De bewustzijnsziel kan zich nu verder ontplooien en met tact en empathie reageren in voorkomende situaties.

Valt er nu in Hermans ontwikkeling iets terug te vinden van de genoemde ‘geheimzinnige verbanden’ tussen de eerste levensfase (0 tot 7) en de zesde (35 tot 42), tussen de tweede (7 tot 14) en de vijfde (28 tot 35) en tussen de derde (14 tot 21) en de vierde fase (21 tot 28)? Zoiets is een spoor dat je als biografisch coach voorzichtig, vragenderwijs langs kunt gaan. Ik schets heel kort hoe zo’n zoektocht eruit kan zien.

Hermans hindernis (te gesloten op gevoelsniveau) wordt manifest in een crisis wanneer hij 38 is, in de tijd dat de bewustzijnsziel zich ontplooit. Duidt dat erop dat er in de voorafgaande fase al een onbalans was op het gebied van denken en voelen; met andere woorden, dat in de tijd van de verstands-gemoedsziel (28 tot 35) de harmonisering van denken en voelen zich niet voldoende heeft kunnen doorzetten? Zou die ontwikkeling misschien belemmerd kunnen zijn door wat er zich tijdens de vorming van het etherlichaam (tussen 7 en 14) heeft afgespeeld? Kan het zijn dat daar een gebrek aan voeding is geweest in de zin van ‘te weinig liefdevolle autoriteit en waarheidsbeleving’ (ik vat nu even samen wat Steiner daarover genuanceerder zegt in de voordracht over het karakter)?  Zo’n pad kun je, behoedzaam naar beelden zoekend, aflopen, zonder de dingen al meteen vast te pinnen. Je ziet dan dat er in de periode van 7 tot 14 zeker wel autoriteiten waren voor wie Herman achting had, getuige ook zijn beschrijving van de leerkrachten op zijn scholen. Maar aan de andere kant leidde de prestatiezucht van zijn ouders regelmatig tot ‘onwaarheidsbeleving’, omdat zij de resultaten die hij op school boekte naar de buitenwereld altijd mooier voorstelden dan ze in werkelijkheid waren. Zoiets is dan een detail dat zonder zo’n gericht tasten niet snel aan de orde zou zijn gekomen.

Dit blijkt nu in Hermans biografie een belangrijk detail te zijn. Het opent twee perspectieven. In de eerste plaats: deze onwaarheden als kind mee te maken stootte Herman af, en het kan niet anders of zijn ontwikkeling in die periode is erdoor geschaad. Dat zou dan de etherische kant zijn. Maar daarnaast is er ook een andere kant: namelijk dat juist die contrasterende ervaringen zijn zintuig voor waarheid en onwaarheid hebben gescherpt, hem dus iets hebben meegegeven wat hij op latere leeftijd in zijn zielsontwikkeling heeft ingebouwd.

Misschien is daarmee duidelijker geworden wat de aanwijzingen die Steiner geeft voor het biografisch werk betekenen: ze duiden gebieden aan waar je als biografisch coach kunt tasten en zoeken. Heeft een cliënte van 33 jaar bijvoorbeeld grote moeite haar dagelijks leven te ordenen, waardoor elke dag weer de jacht geopend wordt op de zoekgeraakte mobiele telefoon, sleutels en portemonnee, dan kun je je afvragen hoe het stond met de ritmen en de gewoonten die de ontplooiing van het etherlichaam (7 tot 14) hebben begeleid. Ga je echter te schematisch zoeken in de richting van oorzaak en gevolg, dan loop je het risico niet meer te ‘luisteren’. De werkelijkheid van de cliënt is immers veel gecompliceerder en veelzijdiger dan een schematische benadering ooit kan vangen. In elke biografie spelen hoogst individuele thema’s, persoonlijke gebeurtenissen en biologisch-psychische processen door elkaar, en alleen door heel goed te luisteren en onbevooroordeeld waar te nemen kan een tipje van de sluier worden opgelicht, waardoor de  cliënt weer verder kan.

Astrid Lindgren

Als tweede illustratie van een biografie staan me enkele periodes uit het lange leven van de bekende Zweedse kinderboekenschrijfster Astrid Lindgren (1907-2001) voor de geest. Ik put hierbij uit de resultaten van het onderzoek naar haar levensloop dat ik enkele jaren na haar dood heb gedaan. Ik schets eerst het eerste deel van haar biografie.

Astrid Lindgren ziet het levenslicht als Astrid Ericsson in een boerderij, Näs genaamd, in Vimmerby in Zweden. Zij is het tweede van vier kinderen. In het huis en in de onmiddellijke omgeving heerst vrede en geluk, en er is veel natuur, met bossen, beesten en een ruisende beek. Haar vader is een hartstochtelijk verteller; hij vertelt graag verhalen uit zijn eigen leven. Als Astrid vijf jaar oud is, hoort ze in de keuken van buurvrouw Kristin voor het eerst een sprookje. Het is een gebeurtenis die ze nooit zal vergeten. Cultuur in plaats van natuur!

In 1914, Astrid is dan zeven jaar, breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Op Näs echter is het veilig en wordt er geen honger geleden, zoals wel het geval is op veel andere plaatsen. Als ze tien is, mag ze boeken lenen uit de bibliotheek van school. Er opent zich een nieuwe wereld. Naast lezen blijft haar grote hartstocht spelen. Ze is een echte waaghals, klimt in bomen en dakgoten. Als ze twaalf is, ontdekt ze tot haar grote schrik dat ze niet meer kan spelen. Het kind-zijn is opgehouden. Als haar schoolopstel ‘Het leven op onze boerderij’ wordt gepubliceerd in de krant, noemen kinderen in de klas haar spottend ‘Selma Lagerlöf’, en dat doet haar besluiten om nooit schrijfster te worden!

Rond haar veertiende is ze vaak melancholisch gestemd. Volwassen worden ziet ze als een kleurloze, levenloze toestand. Maar ze is ook een gangmaker: ze is verzot op jazz en ze is het eerste meisje in de hele stad dat haar haar kort laat knippen. Na haar eindexamen begint ze aan een opleiding tot journaliste bij de krant in Vimmerby, waar al gauw haar eerste stukjes verschijnen. Op haar achttiende gebeurt er iets wat in die tijd een ramp was: ze wordt onbedoeld zwanger. Met de vader van het kind wil ze definitief niets meer te maken hebben. Ze is het voorwerp van roddel, en het schandaal treft ook haar familie in Näs, die in hoog aanzien stond. Zonder verder iemand in vertrouwen te nemen vertrekt ze in haar eentje naar de grote stad Stockholm, waar niemand haar kent. Daar meldt ze zich aan voor een opleiding tot secretaresse. Ze is eenzaam, ze lijdt honger, en niemand weet dat ze zwanger is. Voor de bevalling reist ze naar Denemarken, waar ze haar kind ter wereld kan brengen zonder te moeten vertellen wie de vader is.

Met veel inspanning vindt ze er ook een pleeggezin voor haar baby Lars.

In Stockholm krijgt ze een baan als privé-secretaresse. Als ze een keer in het weekend naar haar kind wil en een uur te vroeg, nog in werktijd, bij toeval door haar baas bij de trein wordt gesignaleerd, betekent dat ontslag op staande voet. Maar haar chef bezorgt haar wel een baantje bij het kak, de Zweedse ANWB. De baas van het kantoor daar heet Sture Lindgren.

Wat opvalt in deze drie eerste levensfasen is de situatie van vrede en geluk als klein kind (0 tot 7), het geluk van lezen en spelen van 7 tot 14, met een breuk wanneer ze merkt dat ze niet meer kan spelen op 12-jarige leeftijd. Bij 14-21: het niet meer kunnen spelen en geen kind meer zijn viel haar al zwaar, maar nu treedt er wanneer ze 18 is een complexiteit op die haar voortijdig de volwassenheid in slingert: haar zwangerschap. Van de normen van de familie Ericsson is die van haar moeder heel belangrijk: ‘niets naar buiten brengen en nooit de vuile was buiten hangen’. Astrid houdt zich daar strikt aan. Het wordt een zorgelijke tijd, maar toch laat ze zich niet uit het veld slaan. Ze wil vóór alles een liefdevolle omgeving voor haar kind, en ze wil haar eigen boontjes doppen.

Dan breekt de vierde zevenjaarsperiode aan. Het is 1928 en crisistijd. Astrid heeft weinig geld en heel weinig te eten. Gelukkig komen er af en toe voedselpakketten uit Näs. Ze bezoekt het kindertehuis waar het kind woont van een goede vriendin die eveneens een ongehuwde moeder is, en is ontsteld over de liefdeloze omgeving. Het is een troost te weten dat haar eigen kind een goed plekje heeft bij liefdevolle pleegouders. Maar al gauw verandert de situatie: wanneer Astrid 22 is, kan Lars’ pleegmoeder wegens een ernstige ziekte niet meer voor Lars zorgen. Astrid haalt hem terug uit Denemarken en neemt hem bij zich op haar kamer in Stockholm, maar ze moet ook werken. De situatie is uitzichtloos, tot Astrids moeder de knoop doorhakt en het kind naar Näs haalt. Daar kan hij op boomstammen klimmen en van de natuur genieten, zoals Astrid dat zo graag voor hem wilde. ‘Nu weet ik pas echt wat een kind nodig heeft om kind te kunnen zijn,’ zegt ze. Zijzelf blijft in Stockholm vanwege haar werk en trouwt daar al spoedig met Sture Lindgren. Eindelijk kan ze Lars bij zich nemen en de moeder zijn die zelf ook uitgelaten in bomen klimt. Met de komst van dochter Karin vormt zich een nieuwe familie.

Als we ook hier naar de verbanden tussen de verschillende levensperiodes kijken, in dit geval naar de relatie tussen de vorming van het astrale lichaam (14 tot 21) en de ontwikkeling van de gewaarwordingsziel (21 tot 28), wat kan ons dan opvallen? We zouden dan moeten letten op het verband tussen de idealen en het enthousiasme die in de tijd tussen 14 en 21 zijn binnengestroomd, en de manier waarop die vervolgens worden afgedrukt in de gewaarwordingsziel.

Wat in de eerste plaats opvalt is de melancholie die Astrid bevangt wanneer ze 14 is. Waar komt die vandaan? Ze weet nu zeker dat haar fantasierijke en speelse kindertijd afgelopen is en dat ze de kleurloze, naargeestige wereld van de volwassenheid tegemoet gaat. Het liefst zou ze haar hele leven kind blijven. Dan gebeurt er iets waardoor ze ongewild meteen kind af is: ze wordt zwanger. Op eigen initiatief verlaat ze als ze 18 is het ouderlijk huis. Ze neemt niemand in vertrouwen en ze gaat in Stockholm wonen, waar ze niemand iets hoeft te vertellen van haar zwangerschap. Ze wil het in haar eentje redden, omdat ze niet het voorwerp wil zijn van roddel en geklets.

In de vierde zevenjaarsperiode (21 tot 28) vindt een omslag plaats. Ze wilde niet volwassen worden, maar ze is het nu wel geworden! Ze is hierbij tot het uiterste gegaan: eenzaamheid, honger, wanhoop. Je kunt ook zeggen: ze heeft zichzelf de volwassenheid in gekatapulteerd door zwanger te worden en het ouderlijk nest te verlaten. Ze is nu niet meer alleen, ook is ze niet meer de alleenstaande moeder die niet voor haar kind kan zorgen, maar een jonge volwassen vrouw die een eigen thuis als basis heeft. En ze is bij alle moeilijkheden de idealen die ze had over het kind-zijn en wat een kind nodig heeft om echt kind te kunnen zijn, trouw gebleven. Sterker nog: misschien hebben die idealen haar door de moeilijke tijden heen gesleept.

Laten we ook eens kijken of er verbanden zijn tussen twee andere periodes, de eerste en de zesde zevenjaarsperiode (35 tot 42). Steiner geeft de hint hierbij te letten op vreugde en plezier in het directe fysieke leven van de eerste zeven jaar en de mogelijkheid van het ik tot een open verbinding met de wereld te komen in de zesde periode, die van de ontplooiing van de bewustzijnsziel. Hoe ziet dat er in het leven van Astrid Lindgren uit?

In de eerste zevenjaarsperiode krijgen we het beeld van een gelukkige kindertijd. Ze woont in een vredige omgeving, waar spelen in de natuur de basis is (‘We speelden tot we niet meer konden’). Als ze vijf is, hoort ze voor het eerst van haar leven een sprookje. Ze is er totaal van in de ban en er opent zich een nieuwe wereld voor haar.

In de zesde periode, wanneer ze 36 is, verstuikt ze haar voet ernstig. Dat verplicht haar tot bedrust. Omdat ze zich verveelt, besluit ze de zotte vertelling Pippi Langkous, die al eerder als speelse fantasie ontstaan was, uit te werken tot een kinderboek. Dit boek verandert haar leven. In één klap is ze een beroemd schrijfster van kinderboeken waarin spelen het allerbelangrijkste is. Je zou kunnen zeggen dat ze zichzelf hier opent voor de wereld, doordat ze haar idealen en de gaven die ze heeft op literair gebied in de openbaarheid brengt. (Ongeveer 21 jaar later, wanneer ze 58 is, zet ze nog een volgende stap in deze richting: ze koopt dan haar geboortehuis Näs, de bron van haar fantasiekrachten, en vormt het om tot een museum, waarmee ze de waarden van een onbezorgde kindertijd beleefbaar maakt voor anderen.)

De metamorfose wordt hier uitgelokt door een verstuikte voet. Astrid had het verhaal Pippi Langkous een keer spontaan aan haar dochter Karin verteld en het later in steno opgeschreven, maar daarmee was het nog niet in de openbaarheid gekomen. Nu komt eerst het idee op, het verhaal in het net te schrijven en het Karin als verjaardagscadeau te geven, en vervolgens maakt ze een kopie van het geheel en stuurt dat naar een uitgeverij. Deze uitgeverij wijst het echter af. Astrid laat zich hierdoor niet uit het veld slaan. Ze doet mee aan een kinderboekenwedstrijd en schrijft hiervoor opnieuw een boek. Het levert haar de tweede prijs op. Schoorvoetend vertelt ze daarna aan de redactie dat ze nog een ander manuscript in haar bureaulade heeft liggen: Pippi Langkous. Kort daarna wordt dit uitgegeven en het publiek is dolenthousiast.

Wat je hier kunt zien, is dat het ik kennelijk sterk genoeg is om haar de kracht te geven door te gaan met schrijven voor publiek, ondanks de teleurstelling die ze ongetwijfeld heeft gevoeld toen haar eerste manuscript werd afgewezen.

Aan de hand van een biografie als die van Astrid Lindgren kan ook duidelijk worden hoezeer eigen levensthema’s een rol kunnen spelen in de verschillende periodes. Bij haar speelt overduidelijk, naast het thema en ideaal ‘kind mogen zijn in een wereld waar volwassenen het normaal voor het zeggen hebben’, het thema ‘openbaarheid versus geheimhouding’. Boeiend is hoe zij omgaat met de norm die ze van haar moeder heeft meegekregen: ‘niets naar buiten laten dringen en nooit de vuile was buiten hangen’. Niet alleen hield ze de herkomst van haar zoon tot haar zeventigste geheim, ook het feit dat haar man alcoholist was en aan de gevolgen daarvan relatief vroeg overleed, werd pas na haar dood bekend. De spanning tussen deze specifieke norm uit haar kindertijd en haar eigen levensthema vormt een belangrijk aspect in haar biografie.

Tot slot

Hoe onze gewaarwordingsziel, verstands-gemoedsziel en bewustzijnsziel functioneren hebben we dus vooral te danken aan krachten die ons in onze jeugd zijn toegevoerd. Liefde en plezier in het leven van alledag, een geliefde autoriteit, grote idealen en enthousiasme, dat zijn in een notendop de behoeften van de ontluikende ziel in de eerste eenentwintig jaar. Het is verbazingwekkend met hoe weinig woorden en hoe ‘overzichtelijk’ Steiner zich over de opvoeding van met name het kleine kind uitlaat. ‘Wat wij een kind vanuit de directe sfeer van het fysieke leven laten ervaren aan vreugde, aan plezier, aan liefde die hem toestroomt vanuit zijn omgeving, dat stuurt zijn fysieke lichaam krachten toe, dat maakt het voor ontwikkeling vatbaar…’ In gedachten zie ik hierbij een twee- of driejarige vol overgave met zijn gietertje in de weer in de tuin of op het balkon, of samen met mama of opa bessen plukken in de tuin, of schelpen zoeken op het strand.

Het lijkt zo simpel als je het zo leest: vreugde, liefde, dingen doen die met de directe sfeer van het fysieke leven te maken hebben. En misschien is het ook wel simpel, maar in de praktijk des levens betekent het ook keuzes maken van de kant van de ouders, staan voor je eigen waarden en daarvoor vechten als het moet, getuige de ervaringen van Astrid Lindgren. En toch, teruggebracht tot de kern luidt Steiners raad aan opvoeders van kleine kinderen: Je hoeft niet urenlang specifiek op je kind gericht te zijn. Het belangrijkste is: ’s morgens met een opgewekt gezicht uit bed komen, en zelf het goede voorbeeld geven.

Bij het biografisch onderzoek komt meestal ook naar voren welke behoeften destijds niet zijn vervuld. Niet iedereen immers heeft wijze ouders of goede leraren gehad. En ook wijze ouders kunnen een fout begaan die in de kinderziel hard aankomt. Dat kan in een terugblik een smartelijke ervaring zijn. Ik ben ervan overtuigd dat het de meeste mensen goed doet als ze in die smartelijke belevingen erkend worden. Als pijn en gemis benoemd worden, en de cliënt voelt dat zijn levensverhaal in empathie wordt opgenomen, kan er een objectievere verhouding ontstaan tot de eigen jeugd, de ouders en opvoeders.

Een vraag die ten slotte behoedzaam gesteld kan worden, is de vraag naar de zin van het levenslot. Als je dit leven en deze ouders gekozen hebt, kan het dan ook zijn dat je ervoor gekozen hebt bepaalde moeilijkheden tegen te komen, omdat je daar in dit leven aan wilde werken? Deze vraag kan een heel ander licht werpen op de schaduwen die iemand op zijn pad is tegengekomen.

Ondanks het feit dat er wetmatigheden zijn die ons heel veel kunnen brengen als het om de ontwikkeling in de levensloop gaat, zijn er geen pasklare recepten om samen met de ander aan diens biografie te werken. In zekere zin sta je als biografisch coach met lege handen. Je moet wachten of er zich iets aandient. Soms is er ineens een inval, de wetenschap: nu moet ik die vraag stellen, soms een lichte wanhoop: hoe moet dit nu verder? Het geheimzinnige is: het gaat altijd verder. Plotseling komt er een wending, een gebeurtenis, een toeval dat zodanig ingrijpt dat het werk in een stroomversnelling komt, net zoals dat bij de biografie zelf het geval is. Zowel bij de cliënt als bij de biografisch coach kan een gevoel van zekerheid ontstaan: ‘Wij doen dit niet alleen. De geestelijke wereld helpt mee.’

 

* Ineke van der Duyn Schouten (1951) is biografisch coach en docent ‘levensloop en innerlijke ontwikkeling’.